1.   schel 1 zn. 'bel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. skella 'kleine bel' in Latijnse context: scilla [1136, kopie 1146-55; ONW], schellas (mv.) [1146-49; ONW]; mnl. schella 'kleine bel' [1240; Bern.], Eene clocke IIII d., een scelle II d. 'een grote bel 4 penningen, een kleine bel 2 penningen' [1252; MNW].
Zelfstandig naamwoord bij het sterke werkwoord mnl. scellen 'luid klinken', zie schellen.
Mnd. schelle; ohd. scella (nhd. Schelle); alle 'kleine bel' ; on. skella 'ratel' (nzw. skälla 'schel, bel') < pgm. *skellō-.
Fries: skel(le), skil(le)


  naar boven