1.   speld zn. 'hechtnaald'
categorie:
leenwoord
Mnl. spelle 'speld' in no naelde no spelle 'geen naalden of spelden' [ca. 1350; MNW], spelde in een guldin spelde 'een gouden speld' [ca. 1404; MNW], stichnalde off spelde [1477; Teuth.]; vnnl. spelle 'speld' [1599; Kil.], daarnaast de vorm speld in de Spelden die ghebruycken sy om Visch haken af te maecken 'de spelden die gebruiken ze om vishaken van te maken' [1624; WNT visschen I]; nnl. ook 'sieraad dat met een speld op de kleding wordt bevestigd' in juweelen hangers en een speld [1870; WNT].
Mnl. spelle is door assimilatie ontstaan uit ouder *spenle, dat is ontleend aan vulgair en middeleeuws Latijn spinula 'speld' [11e eeuw; Niermeyer] (Frans épingle), betekenisuitbreiding van klassiek Latijn spīnula 'doorntje', een verkleinwoord bij spīna 'doorn, stekel; ruggengraat', zie spinet. De vorm spelle, later ook spel, bestaat nog in zuidelijk Nederlandse dialecten en vooral in vaste uitdrukkingen. De huidige vorm kan zijn ontstaan naar analogie van naald.
Ook ontleend zijn: os. spenula, spinela; ohd. spenala, spinula, spinla (mhd. spenel 'naald, pin').
Fries: spjeld, spjelde


  naar boven