1.   valuta zn. 'munteenheid, wisselwaarde'
Nnl. valuta 'waarde van een wisselbrief' [1669; Trefwoord 10], in De Valuta van een Wissel-brief wert voldaan gemeenlijck met gereedt Geldt [1676; iWNT], 'wettelijk betaalmiddel in een bepaald land (beschouwd in internationaal verband), munteenheid' [1840; WNT], vreemde valuta [1925; iWNT].
Ontleend aan Italiaans valuta 'waarde van een wisselbrief', later 'munteenheid', van Italiaans valére 'waard zijn, kosten', ontwikkeld uit Latijn valēre 'sterk zijn'.
De wisselbrief was lange tijd het belangrijkste betaalmiddel in het internationale geldverkeer. Daardoor kon de valuta 'de waarde van een wisselbrief bij uitbetaling door een bank aan de ontvanger van die brief' gemakkelijk overdrachtelijke betekenissen krijgen die met internationaal geldverkeer in het algemeen te maken hadden. De belangrijkste daarvan is 'wettelijk betaalmiddel in een bepaald land, beschouwd in internationaal verband', bijv. in de vaste verbinding vreemde valuta.
Fries: faluta


  naar boven