1.   valide bn. 'geldig, gezond'
categorie:
leenwoord
Vnnl. valide 'geldig, rechtsgeldig' in valide passeren 'rechtsgeldig bekrachtigen' [1545; iWNT anders], valide 'gezond, krachtig' [1668; iWNT]; nnl. valiede armen 'arme mensen, tot werken in staat' [1852; iWNT], een valide argument 'een geldig argument' [1974; Koenen].
Ontleend, mogelijk via Frans valide 'geldig' [ca. 1570; Rey], eerder al 'gezond' [1528; Rey], aan middeleeuws Latijn validus 'legitiem, geldig' [506-38; Niermeyer] < Latijn validus 'sterk, gezond', een afleiding van valēre, zie valentie.
De betekenis 'gezond, in staat tot werken e.d.' wordt in het algemeen maar weinig gebruikt, maar onder invloed van invalide 'persoon met een functionele beperking of een functioneel gebrek' komen nog wel de eufemismen mindervalide 'id.' (verplicht ... een zeker aantal minder-valide arbeidskrachten in dienst te nemen [1950; iWNT]) en andersvalide [2005; Van Dale] voor.
Fries: falide


  naar boven