1.   scheppen 1 ww. 'creëren'
Mnl. scheppen 'vervaardigen, creëren' [1240; Bern.].
Os. skeppian; ohd. scephen (nhd. vero. schöpfen 'creëren', maar nog wel de afleiding Schöpfung 'schepping, creatie'); ofri. skeppa (nfri. skeppe); oe. scieppan; on. skepja (nzw. skapa); got. skapjan; alle 'maken, creëren', < pgm. *skapjan- 'maken, creëren', een sterk werkwoord van de zesde klasse met stamtijden skop-, skōpum-, *skapan- (nnl. schiep, geschapen). De -j- stond dus alleen in de tegenwoordige tijd. Door analogiewerking ontstonden mengvormen, zoals ohd. scaffōn 'inrichten, ordenen' (nhd. schaffen, zie ook schaffen en schaften) en in het Middelnederlands bijv. de zwakke vervoegingen schaepte, gheschaept 'creëerde, gecreëerd' (onl. gescaphat [ca. 1100; Will.]).
Verdere herkomst zeer onzeker. Omdat betekenissen als 'maken, scheppen' soms op woorden uit de houtbewerking lijken terug te gaan (zie bijv. de onder techniek genoemde woorden), zou het woord bij de wortel van schaven kunnen behoren.
schepsel zn. 'geschapen wezen'. Mnl. schepsel 'creatuur, maaksel' [1477; Teuth.]. Afleiding van scheppen met het achtervoegsel -sel.
Fries: skeppeskepsel


  naar boven