1.   gezelschap zn. 'het samenzijn; personen die samenzijn'
categorie:
geleed woord
Onl. geselskiphe 'gezelschap, het samenzijn' [ca. 1100; Will.]; mnl. gheselscap 'bij elkaar horende groep mensen' in dien ne salmen niet ontfan int geselschep der gantser 'die zal men niet toelaten tot de groep der gezonden' [1236; CG I, 23], gesel(le)scap 'vereniging, gevolg, gemeenschap, maatschappij (Latijn collegium, comitatus, consortium, societas)' [1240; Bern.], 'aanwezigheid van anderen' in [s]cone jonvrowe jaic ic begare v. geselscap 'mooie jongedame, jazeker, ik begeer uw gezelschap' [1260-80; CG II, Wr.Rag.] en houdet hem geselscap soe dat hi blide si ende vroe 'houd hem gezelschap zodat hij blij en vrolijk zal zijn' [1276-1300; CG II, Perch.], 'het gezel zijn, relatie van trouw, vriendschapsverbond' in daer gheloofden wi bi trauwen recht gheselscap manlic andren 'daar beloofden wij elkaar bij onze eer oprechte vriendschap' [1380-1425; MNW-R].
Gevormd met het achtervoegsel -schap bij gezel 'kameraad'.
Ohd. giselliscaft (nhd. Gesellschaft). Zonder voorvoegsel: mnd. sellschap (> nzw. sällskap); mhd. sellschaft.
Sommige van de Middelnederlandse betekenissen zijn in de loop van de tijd verouderd. De belangrijkste die bewaard bleven, zijn 'aanwezigheid van anderen, het samenzijn' en 'groep van personen die samenzijn'. Het moderne Duits kent vooral concrete betekenissen, met als belangrijkste '(de) samenleving' en 'vennootschap'.


  naar boven