1.   nauw bn. 'krap, smal'
categorie:
erfwoord
Mnl. nauwe 'nauwkeurig' [1240; Bern.], 'krap, smal' in Buten nauwe ende binnen wijt. Waren die veinstren 'de vensters waren van buiten smal en van binnen breed' [1285; VMNW], crupet dor .i. nouwe gat 'kruipt door een krap gat' [1285; VMNW].
Mnd. nau, nouwe 'krap, nauwkeurig, slim'; mhd. nou, nouwe 'krap, nauwkeurig' (nhd. alleen genau 'nauwkeurig, precies, juist'); nfri. nau 'krap'; oe. hnēaw 'karig, schriel'; on. hnøggr 'schriel' (nzw. njugg 'gierig, karig'); < pgm. *hnawwa-/*hnewwa- 'krap'. Wrsch. verwant met: ohd. hniuwan 'stoten, fijnwrijven', on. hnøggva 'stoten'; < pgm. *hnewwan-, hoewel het betekenisverband vaag is.
Pgm. *hnewwan- gaat vermoedelijk terug op de wortel *tken- 'slaan, verwonden' (LIV 645), volgens een ontwikkeling van de presensstam pie. *tkn-éu- > *knéu- > pgm. *hnéu- > *hneww-a- (LIV). Het is dan verwant met: Grieks kteínein 'verslaan, doden'; Sanskrit kṣaṇóti 'verwondt'.
benauwen ww. 'beklemmen'. Mnl. benauen 'in het nauw brengen, belemmeren' in ward soe also benaut. Dat soe dar na bleef kindeloes 'daardoor werd ze zo in het nauw gebracht, dat ze daarna kinderloos bleef' [1285; VMNW]; vnnl. benauen 'belemmeren, beklemmen' in [Hi] benaude die stadt 'hij bracht de stad in het nauw' [1530; MNW]. Afleiding van nauw met het voorvoegsel be-. ◆ benauwd bn. 'belemmerd in de ademhaling; angstig'. Vnnl. benaut 'beperkt; belemmerd in de ademhaling; beangstigd' in Daer ic ... lagh benaut t'onvreden 'toen ik lag, onrustig van angst' [ca. 1500; iWNT zeer II], dat ghy van dese siecten soo seer benaut werdet 'dat u door deze ziekte zo erg benauwd zou worden' [1531; iWNT zin]; nnl. ook 'benauwend', i.h.b. 'belemmerend in de ademhaling' in Onderwyl was de kamer zeer benaauwt [1782; iWNT]. Verl.deelw. van benauwen.
Fries: nau


  naar boven