1.   belijden ww. 'bekennen; een geloof aanhangen'
categorie:
geleed woord, erfwoord, volksetymologie
Mnl. beliede (pret.) 'verklaarde' [1282; CG I, 662], Jc belie di vader here 'ik beken aan u, vader, Heer' [1287; CG II, Rijmb.], lien (zonder voorvoegsel) 'belijden, opbiechten' [1290; CG II, En.Cod.], belijen '(god) aanhangen' [1450-70; MNW-R].
Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord lien /liën/ 'belijden, opbiechten'.
Mnd. belien 'bekennen'; ofri. bihlīa 'bekennen', hlīa 'belijden, een verklaring afleggen' (nfri. belide); oe. hlīgian 'toekennen, toeschrijven'; < pgm. *hlījan- 'luid zeggen'. Verwant is ook oe. hlīsa 'lawaai, roem'.
Buiten het Germaans verwant met Lets klinku, klikti 'schreeuwen'; Oudkerkslavisch klicati, kličeti 'schreeuwen, roepen' (Russisch klikat', Servo-Kroatisch klicati); uit de nultrap van de wortel pie. *kel- 'roepen, schreeuwen'. Bij deze wortel horen onder meer ook Latijn clāmāre 'schreeuwen' (zoals in declameren) en Grieks klé(w)os 'roem', waarvan een Germaans equivalent voorkomt in de Oernoordse naam HlewagastiR, die staat op de runenhoorn van Gallehus [4e eeuw]. Ook de naam Clovis (< *Hlōdowik-) is hiermee verwant.
Het zwakke werkwoord mnl. belien 'belijden, bekennen' had als verleden tijd belijde (zoals in ende beliden hare sonden 'en zij beleden hun zonden' [1285; CG II, Rijmb.]). Mogelijk door hypercorrectie of door invloed van deze verleden tijd kon de -d- ook in de tegenwoordige tijd en de infinitief binnendringen. Al in het Middelnederlands vindt men daarom beliden. Vervolgens vond aanpassing aan het sterke werkwoord lijden plaats.
Fries: belide


  naar boven