1.   beletten ww. 'verhinderen'
categorie:
geleed woord
Mnl. beletten 'hinderen' [1254; CG I, 53], diese hiet beletten mochte 'die hen op de een of andere manier konden hinderen, tegenhouden' [1290; CG II, En.Cod.]; vnnl. beletten 'belemmeren, tegenhouden' [1688; WNT].
Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord letten 'vertragen, beletten, tegenhouden', zie letten.
Mnd. beletten 'hinderen, tegenhouden'; mhd. beletzen 'verwonden, schaden'; ofri. biletta 'hinderen' (nfri. belette); < pgm. *bi-latjan-, afleiding van het bn. pgm. *lata- 'traag', zie laat.
belet zn. 'verhindering'. Mnl. belet (verl.deelw.) 'verhinderd, belemmerd' [1292; CG I, 1873], belet (zn.) 'hindernis' [ca. 1400; MNW]; vnl. belet bij iemand vragen 'vragen of er belet (verhindering) is, of men een voorgenomen bezoek mag brengen' [1731-35; WNT]. Afleiding van beletten. ◆ beletsel zn. 'hinderpaal, bezwaar'. Vnnl. beletsele 'id.' [1555; Luython]. Afleiding van beletten met het achtervoegsel -sel.
Fries: belette


  naar boven