1.   gozer zn. (NN) 'kerel, vent'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. (Bargoens) gozer 'vrijer', in Blonde Nel ... haar goozertje heet Zwarte Roel [1905; WNT Aanv.], meer algemeen 'kerel, vent' in die goozers zijn zelf de grootste jatters 'die kerels zijn zelf de grootste dieven' [1906; WNT Aanv. jatten], een gooser met 'n heele hoop poen in z'n zak [1912; WNT poen III], vaak in vaste verbindingen als linke gooser 'gehaaide kerel' [1914; WNT Aanv.], toffe gooser 'geweldige vent, fijne kerel' [1919; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Jiddisch chosen 'bruidegom, schoonzoon' < Hebreeuws ḥāþān 'id.'.
lefgozer zn. 'stoere kerel, opschepper'. Nnl. sau'n lefgauser 'zo'n opsnijder, opschepper' [1912; WNT Aanv. lef I], in uitgemaakt voor lef-gooser [1918; Groene Amsterdammer]. Samenstelling van lef 'moed, durf' en gozer.


  naar boven