1.   gouw 1 zn. 'landstreek'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Onl. -gō en ofri. -gā in de plaatsnamen Nortgouue (verbogen vorm) 'terrein, gebied in het noorden van Gelderland' [790-93, kopie 1170-75; Künzel], Nordcha 'Noordwijk Z-H' [889, kopie ca. 1520; Künzel], Northgo 'id.' [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel], Upgoa 'het Gooi, terrein bij Houten (Utrecht)' [10e eeuw; Künzel], de Goye 'van het Gooi' [1190; Künzel] ; mnl. goeu-, gau-, gho- in samenstellingen: goeudaghe 'gouwdagen' [1276-1300; CG I, 2863], gaughedinghe 'gouwgeding' [1276; CG I, 296], tghogherechte 'het gouwgerecht' [1294; CG I, 2097], goi, goy in van [d]en goye, vten ghoie 'uit de gouw' [1285; CG I, 495]; vnnl. gouw (met de aantekening "verouderd") 'land, landstreek, platteland, kanton' [1599; Kil.], goo- in goograeve, gograef '("verouderd, Saksisch") gouwgraaf, rechter van lagere rang' [1599; Kil.], meervoud goen [1600; WNT], goon [1642; WNT].
Os. -gō, -gā (mnd. ); ohd. gawi, gewi, gowi naast gawa, gowa, gawia, gowia (nhd. Gau); ofri. ga (Oost-Fries), -gō (nfri. -ga in gemeentenamen zoals Wolvega); oe. -gē; got. gawi ; < pgm. *gawi- 'landstreek'. Nnl. goie (nnl. in de streeknaam Het Gooi ) gaat terug op de genitief *gaujis; onl. , ofri. gaan terug op de accusatief *gau.
Verdere etymologie onbekend. Misschien een zeer oude en samengetrokken afleiding pgm. *ga-agwja-, een collectiefvorming uit ge- en *agwjō- 'bij water behorend land', waarvoor zie eiland. Anders, gezien de geringe geografische verspreiding en het betekenisveld 'terrein', wrsch. een substraatwoord.
Fries: gea, goa


  naar boven