1.   gourmet zn. 'fijnproever'
categorie:
leenwoord
Nnl. gourmet 'wijnkenner, wijnproever' [1847; Kramers], 'kenner', in een geoefende gourmet 'een geoefend fijnproever, iemand met een fijne smaak' [1888; Groene Amsterdammer], 'fijnproever' Van Laars Restaurant is het Eldorado van den gourmet [1889; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Frans gourmet 'fijnproever, smulpaap' [16e eeuw; DEAF], dat met metathese is ontstaan uit Oudfrans gromet 'bediende in de huishouding' [14e eeuw; DEAF], vrijwel zeker een afleiding met verkleinwoordachtervoegsel bij een niet als zodanig geattesteerd Oudfrans *grom, dat dan ontleend is aan Oudnoords grómr 'man' of Middelengels grome 'jongen, knecht' (Nieuwengels groom), dat wrsch. een afleiding is van de Germaanse wortel van groeien. De betekenisontwikkeling in het Frans is onduidelijk. Het woord komt in de oudste vindplaatsen veelal voor in een context met wijn, zodat men wel een tussenstap 'wijn(voor)proever' aanneemt. Wrsch. is de betekenis mede beïnvloed door het woord gourmand 'gulzigaard', zie gourmand.
gourmet- in de samenstelling nnl. gourmetstel 'komfoortje met spiritusbranders ... waarop men aan tafel ... bakt' [1986; Koenen]. Specifiek Nederlands gebruik van het zn. gourmet, waarvan de oorspr. betekenis in het NN inmiddels geheel op de achtergrond is geraakt. Hierbij ook: ◆ gourmetten ww. 'tafelen m.b.v. een gourmetstel'. Nnl. gourmetten 'bakken aan tafel met een gourmetstel' [1986; Koenen]. Afleiding van het eerste lid in gourmetstel.


  naar boven