1.   gors 2 zn. 'buitendijks aangeslibd land'
categorie:
erfwoord
Mnl. Van den gorse benoorde Brouwershavene 'inzake het buitendijkse land benoorden Brouwershaven' [1339-45; MNW gras]; vnnl. ... bedijcken die gorsse, slijcklant ende antwerp, gelegen ... 'dijken aanleggen om de gorzen, sliklanden en aangeslibde gronden, gelegen ...' [ca. 1500; WNT Supp. Antwerpen], die gorssen, voor die landen gheleghen 'de aangeslibde landen buiten de dijken' [1534; MNW gras], gors, gars, gras, 'gras, weide' en gors, garse 'groene oever van gras' en garse (met de aantekening "Zeeuws") 'weiland; grasrijke vlakten op aangeslibd land' [alle 1599; Kil.], (mv.) gorssen [eind 16e eeuw; WNT].
Waarschijnlijk hetzelfde woord als gras, met r-metathese en dialectische klinkerontwikkeling:*gras > *gars > gors. De meeste van de oudste attestaties komen uit Zeeuwse bronnen (zo bijv. Kiliaan), en juist in Zeeland heeft nu nog een groot deel van de dialecten de vorm gors (Goeree, West-Flakkee) of gos (< *gors; Zeeuwse eilanden, westelijk Zeeuws-Vlaanderen).
Literatuur: Woordenboek der Zeeuwse dialecten (1974), 283. Verspreidingskaart Zeeland: A. Weynen, Onze Taaltuin 7 (1938-39), 267
Fries: skoar


  naar boven