1.   graven ww. 'in de grond spitten'
categorie:
substraatwoord
Onl. gruouon 'zij groeven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. grauen 'begraven' [1236; CG I, 29], grauen 'graven, graveren, uitsnijden' [1240; Bern.], graven ende luken 'kuilen graven en weer dichtmaken' [1410; MNW].
Os. (bi)graƀan 'begraven'; ohd. graban 'graven' (nhd. graben); ofri. greva (nfri. grave); oe. grafan 'graven, graveren'; on. grafa '(be)graven, graveren', ozw. grava/græva (nzw. gräva); got. graban; < pgm. *graban-.
Buiten het Germaans slechts Balto-Slavisch: Litouws grebti 'bijeenschrapen, harken', Lets grebt 'schrappen, uithollen'; Oudkerkslavisch greti (1e pers. ev. grebǫ) 'graven', po-greti 'begraven'; deze zou op pie. *ghrebh- 'krassen, schrapen' (IEW 455) kunnen teruggaan, pgm. *graban- op pie. *ghrobh-. Aangezien deze wortel niet in andere takken van het Indo-Europees is geattesteerd, zou het ook om een substraatwoord kunnen gaan, zie ook greb(be). Polomé 1986 ziet niet genoeg bewijs voor *ghrebh- 'krassen, schrapen' en op semantische gronden voelt hij niet voor aansluiting bij de wortels hrebh- en hreibh- 'grijpen', zie grijpen.
Van de wortel van graven ook gracht, graf, greb(be), greppel en groeve.
Een afleiding van dit werkwoord is het tot in het Vroegnieuwnederlands voorkomende zn. grauen 'sloot, gegraven watering', zoals reeds in onl. Bodegrauen 'Bodegraven (Zuid-Holland)' [1064; Künzel]; vnnl. grave [1599; Kil.]; ook Duits Graben 'sloot, gracht, loopgraaf'.
In het Middelnederlands betekende graven vooral 'begraven' (meestal van lijken); voor de betekenis 'in de grond spitten' was delven gebruikelijker.
begraven ww. 'in de aarde bergen; in een graf leggen'. Mnl. dar leget die scat onder begrauen 'daar ligt de schat onder begraven' [1276-1300; CG II, Rein.E], begrauen was hi ... in dauids stad 'hij werd begraven in de stad van David' [1285; CG II, Rijmb.]. Afleiding van graven met het voorvoegsel be-.
Literatuur: Polomé 1986, 663


  naar boven