1561.   grapjas
categorie:
geleed woord
Zie: grap
1562.   grappig
categorie:
geleed woord
Zie: grap
1563.   grasduinen ww. 'voor zijn plezier met iets bezig zijn, in iets snuffelen'
categorie:
geleed woord
Nnl. graasduinen (hier met -aa- o.i.v. grazen) 'toetasten' [1709; WNT], de oude dichters ... ook al rijkelijk in gegrasduind '... naar hartelust in gesnuffeld en toegetast' [1792; WNT]. Eerder al als zn. vnnl. gras-duynen 'zeer grazige heuvels, zeer goede weide' [1599; Kil.], maar al vroeg vooral in de overdrachtelijke betekenis 'zeer aangename situatie': Hier is hy in gras-duynen. Hier is hy in syn schick, in syn koewey [1561; WNT grasduin], in gras-duynen gaen "to have plenty, or abundance" ('een overvloed hebben') [1672; Hexham NE], nnl. daarin zullen we ... reis regt in grasduinen gaan 'daarin zullen we eens op grazige weiden gaan, eens echt lustig kunnen toetasten' [1809; WNT grasduin].
Het werkwoord is afgeleid van het zn. grasduin, uit gras en duin in de algemene betekenis 'heuvel', en blijkbaar beschouwd als symbool voor overvloedigheid. Het zn. kwam altijd in het meervoud voor, en in de uitdrukking (in) grasduinen gaan kon het zo gemakkelijk als werkwoord worden opgevat. De oorspr. betekenis 'naar hartelust toetasten', later vooral ook 'op zijn gemak rondsnuffelen'.
1564.   gratificatie zn. 'geldelijke beloning boven het normale loon, bonus'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Vnnl. gratificatie "ghenadebewijs, weldaadtbewijzing, dienstbewijs" ('beloning voor gedane diensten', dus al de huidige betekenis) [1669; Meijer]; nnl. een kleine gratificatie voor sijn reis en teerkosten 'een kleine vergoeding voor zijn reis- en verblijfkosten' [1722; WNT Aanv. extraordinair], eene gratificatie aan de matrosen 'een extra beloning, een bonus' [1781; WNT erkentenis]. Eerder al het werkwoord vnnl. gratificeren "doen eenen dienst of weldaet" [1553; van den Werve].
Ontleend via Frans gratification 'weldaad, gunst' [1362; Rey] aan Latijn grātificātiō 'id.', afleiding van grātificārī 'een gunst bewijzen', gevormd uit grātia 'gunst, erkentelijkheid', zie gratie, en facere 'doen, maken', verwant met doen, en zie ook feit.
1565.   grazen
categorie:
geleed woord
Zie: gras
1566.   greb(be) zn. 'greppel, sloot ter landscheiding of ontwatering'
categorie:
substraatwoord, geleed woord
Onl. gribba als nederlandisme in een Latijnse tekst: inter duas gribbas 'tussen twee greppels' [1105-20; Blok]; mnl. ghevallen in ene grebbe 'in een greppel gevallen' [1340-60; MNW-R]; vnnl. grebbe 'sloot, gracht' [1599; Kil.]; nnl. greb 'sloot, greppel' [1806-07; WNT]. Dial. ook grubbe [1599; Kil.].
Afleiding van het werkwoord graven. Volgens Schönfeld (1955: 91) is onl. gribba de aanduiding van een klein watertje en staat het woord in ablaut-verhouding tot *grubb-/*grobb- in bijv. Grobbendonk, Grebbeberg, en andere toponiemen. Daarnaast ook (verouderd en gewestelijk) grep(pe) (als technische term nog kringgrep 'greppel rond een prehistorisch urnenveld'), grippeI, gruppe 'geul, goot, greppel' en greppel, dat ook voorkomt als grippel en gruppel. Boutkan neemt aan dat het om een substraatwoord gaat, gezien de ongewone ablaut a - u en de verscherping van -bb- tot -pp- in greppe en greppel.
Pgm. *grabjō, zoals ook on. gref 'houweel' < *grabjan.
Literatuur: D. Boutkan (2001), 'Grapperhaus(en)', in: Naamkunde 33, 73-80, hier 74-77
1567.   grenen bn. 'van naaldbomenhout gemaakt'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Vnnl. twee dicke plancken van grenen [1619; WNT uitkomen], greenen [1641; WNT juffer]; een variant is greine [1657; WNT], greinen [1697; WNT grenenhout].
Afleiding van green 'pijnboom, zilverspar' [1658; WNT], een inmiddels verouderd woord dat ontleend is aan een Scandinavische taal: Oudnoords grön 'naaldboom' (Zweeds gran naast dial. en Noors grän), misschien een afleiding van graat in de oorspr. betekenis 'stekel, punt'. De betrokken naaldboom werd in deze talen dus naar zijn stekelige naalden benoemd.
Literatuur: Van der Sijs 1998
1568.   grenzen
categorie:
geleed woord
Zie: grens
1569.   greppel zn. 'ondiepe sloot'
categorie:
geleed woord, substraatwoord
In het mnl. in het ww. gruppele 'graven van greppels' [1245; Slicher van Bath]; vnnl. grippelen ofte riollen 'greppels of riolen' [1578; WNT Supp. afdelven], greppel [1612; WNT], gruppelen (mv.) [ca. 1665; WNT]; nnl. naast greppel gewestelijk nog grippel, gruppel.
Verkleinwoord bij mnl. greppe 'goot, greppel, riool' [1384-1407; MNW], grippe 'id.' [1477; MNW]; vroegnieuwnederlands greppe, grippe, gruppe 'sloot, gracht, ploegvoor' [1599; Kil.]; ook Middelnederduits gruppe 'goot'. Aangezien het Middelnederduits alleen gruppe kent, het Limburgs alleen grubbe, het verkleinwoord in de oudste bron gruppel is en greppe, grippe vooral Vlaamse vormen zijn, mogen we *gruppe(le) als de oudste Nederlands vorm beschouwen, waaruit door westelijke ontronding greppe(le), grippe(le) zijn ontstaan.
Deze basis *grup(p)- vinden we ook in mnd. gropen 'uithollen' < *grup-, nzw. (dial.) gröpa 'uitgraven', on. greypa 'invouwen' < pgm. *graup-. Voorts mnl. groppe(n), nnd. Groppen 'ketel, pot', ohd. groppo 'soort krab' < pgm. *grupp-an-; en mhd. grope 'kookpot', mnl. grope 'pot', mnd. grope, grape 'kookpot met drie poten' < pgm. *grup-an-. De vormen met -p(p)- hebben zich uit de wortel pgm. *grab- 'graven', zie graven, ontwikkeld in vormen met een n-suffix en een secundaire nultrap: *grub-n- > *grupp-. Van de rekkingstrap *grōb- (bijv. in de verleden tijd 'hij groef', en zie groeve, groef) is (misschien met analogische p) pgm. *grōpō 'goot, groeve' gevormd: mnl. groepe 'goot, greppel' (nnl. groep 'stalgoot'); mnd. grōpe 'plas, goot'; ofri. grōpe 'mestkuil' (nfri. groppe 'mestgoot; greppel'); on. gróp 'goot' (nzw. grop 'kuil').
1570.   gretig bn. 'begerig'
categorie:
geleed woord
Vnnl. dat zyn volc so gretich was om met de vianden eens te werc te comen 'dat zijn mannen er zo op belust waren om een keer met de vijanden slaags te raken' [1565; WNT vond], ghesonder, greetigher '(van vogels:) gezonder, met meer eetlust' [1582; WNT wakker], gretigh 'begerig, verlangend' [1599; Kil.], met greetige ooren 'met wijd open oren' [1625; WNT]; in de 17e eeuw ook zeer frequent de vormen gratig(h), graetig(h).
Afleiding met het achtervoegsel -ig van vnnl. grete, greyte 'begerigheid' [1599; Kil.], waarbij ook een werkwoord greten, graeten 'irriteren, sarren' [1599; Kil.]. Verdere etymologie onduidelijk. Misschien horend bij de wortel pgm. *ger- van gaarne en begeren. Zie ook graag.
Om semantische reden onwaarschijnlijk is verwantschap met mnd. gretten (< *gratjan) 'irriteren', ohd. grazzo 'streng', mhd. graz 'woede'; < pgm. *grati- (alleen West-Germaans), dat misschien verwant is met graat < pgm. *grata- (mhd. graz betekent zowel 'woede' als 'twijg').

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven