1.   kunnen ww. 'in staat zijn'
categorie:
erfwoord
Onl. kunnon 'in staat zijn' in siu cunnon alle mahtigan wole ueghtan 'ze kunnen allemaal uitstekend vechten' [ca. 1100; Will.]; mnl. connen, minder vaak cunnen 'weten, kennen; in staat zijn tot, kunnen' in eine ander sprake negeine nekunde he gespreken 'hij kon geen enkele andere taal spreken' [1200; CG II], si kan van arzedie so scone 'zij kent de geneeskunst zo goed' [1250; CG II], ende andre beden die si conste 'en andere gebeden die ze kende' [1265-70; CG II], liede ... die en geen latijn en conen 'mensen die geen Latijn kennen' [1276-1300; CG II], ook als hulpwerkwoord 'de mogelijkheid hebben om' in of mijn kint ghenesen can 'of mijn kind genezen kan' [1285; CG II]; vnnl. kunnen, konnen [1599; Kil.].
Os. can/cunnan (1e pers.ev. presens resp. infinitief) (mnd. kunnen, konnen); ohd. kann/kunnan (nhd. können); ofri. kan/kunna (nfri. kinne, kenne); oe. can/cunnon (ne. can); on. kann/kunna (nzw. kunna); got. kann/kunnan; alle 'weten, kunnen', < pgm. *kann-, *kunn-, een preterito-presens (zie ook deugen), d.w.z. oorspr. een sterk werkwoord waarvan de verledentijdsvormen als presens gingen functioneren, waarbij vervolgens een nieuwe infinitief en verledentijdsvormen ontstonden.
Daarnaast staat het zwakke werkwoord pgm. *kunnēn 'leren kennen, proberen', waaruit: os. gikunnon; ohd. chunnēn; oe. cunnian; got. gakunnan.
Hierbij hoort de wortel *knē-, waaruit: onl. *cnāen in cnēdon 'zij konden'; ohd. -cnāhen 'kennen'; oe. -cnāwan (pret. cnēow) 'kennen' (ne. know); on. kná 'kunnen' en de afleiding knár 'sterk, dapper'. Germaanse afleidingen zijn verder nog kennen, het bn. kond (en zie ook kunde en verkondigen), het zn. kunst, en wrsch. het bn. koen.
Verwant met: Grieks gignṓskein 'leren; weten' (zie gnosis, diagnose), gnōtós 'bekend'; Latijn nōscere 'kennen' < *gnōscere (zie cognossement), gnārus 'kundig, bekend met' (zie ignorant); Sanskrit jānā́ti 'weten, kennen'; Litouws žinóti 'weten, kennen', žénklas 'teken'; Oudkerkslavisch znati 'id.' (Russisch znat'); Oudiers gnáth 'bekend', ad-gnin 'hij kent'; Armeens caneaw 'ik kende'. Albanees njoh 'ik weet'; Hittitisch ganess- 'herkennen, leren kennen'; Tochaars A knānat 'jij herkent'; bij de wortel pie. *ǵneh3- 'herkennen, weten' (IEW 376, LIV 168). Het zwakke werkwoord pgm. *kunnēn- is een nasaalpresens < pie. *ǵn-n(e)-h3-. Pgm. *kann-, *kunn- is ontstaan uit een perfectum pie. *ǵnóh3- (ev.), *ǵnh3- (mv.), met pgm. *-nn- i.p.v. *-n- naar analogie van *kunnēn- (Bjorvand & Lindeman, 487). Pgm. *knē- zoals in oe. cnēow (zie boven) gaat wrsch. terug op pie. *ǵneh3uo- (Schrijver 1991, 301).
De gewone vorm van dit werkwoord was in het Middelnederlands connen. Vormen met cun- i.p.v. con- kwamen alleen voor in oostelijke teksten en in de kustdialecten, maar werden in het Vroegnieuwnederlands in de infinitief kunnen en het verl.deelw. gekund algauw de norm, wrsch. door Hollandse, maar misschien ook door Nederduitse invloed.
De verleden tijd luidde in het Middelnederlands gewoonlijk conste(n), met -s- naar analogie van wiste, moeste bij weten, moeten; daarnaast met regelmatige uitgang ook wel conde(n) en cunde(n). Al in het Vroegnieuwnederlands overheersten in de zich ontwikkelende standaardtaal de vormen konden (mv.) en konde (ev.). Uit de laatste vorm ontstond na apocope van -de het huidige kon, te vergelijken met seide > zei.
Kunnen en kennen worden in de standaardtaal sinds de 17e eeuw streng onderscheiden, met name door de invloed van de grammatica van Christiaen van Heule uit 1625. In de spreektaal, met name de Hollandse, hebben deze beide werkwoorden echter sterk overlappende betekenissen. Dit is niet, zoals bij leggen en liggen, het gevolg van samenval van bepaalde vormen binnen de vervoegingen en heeft ook niet te maken (Van der Sijs 2004, 512-4) met een Noordzee-Germaanse ontronding u > e, maar heeft een semantische oorzaak (Stroop 2005): kunnen, mnl. connen betekende al in de vroegste teksten ook 'kennen, bekend zijn met' en is dus van oudsher gedeeltelijk synoniem met kennen; verwarring van beide woorden ligt dus voor de hand.
Literatuur: K. Weissgräber (1929), Der Bedeutungswandel des Präterito-Präsens "kann" vom Urgermanisch-Gotisch bis zum Althochdeutsch-Frühmittelhochdeutschen, Königsberg; Jongeboer 1985; J. Stroop (2005), 'Over liggen/leggen en kunnen/kennen', in: J. Engelsman e.a. (red.), Taal als levenswerk; aspecten van de Nederlandse taalkunde, 168-172
Fries: kinne, kenne


  naar boven