Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "verkorting"

281 tot 290 van 335

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



pukkel
pul
pulken
pulp
puls
pump
punaise
punk
punniken
punt

pup

puppy
pupil 1
pupil 2
puree
purper
pus
put
putsch
putten
puur


281.   pup
categorie:
verkorting
Zie: puppy
282.   radio zn. 'draadloze omroep; toestel waarmee radio-uitzendingen kunnen worden opgevangen'
categorie:
leenwoord, verkorting
Nnl. radio telegrafie 'draadloze telegrafie' [1908; Groene Amsterdammer], radio 'ontvangtoestel' [1925; Nieuwe Tilburgse Courant], 'zendstation' [1928; Tilburgse Courant], 'uitzending' [1960; Koenen].
Waarschijnlijk ontleend aan Engels radio 'draadloze telegrafie' [1907; OED], een verkorte vorm van radiotelegraphy [1898; OED]. Hierin gaat het eerste lid radio- 'straal-' terug op Latijn radius 'straal', zie radius.
Fries: radio
283.   reform bn. (NN) 'in overeenstemming met de voorschriften van de Reformbeweging'
categorie:
verkorting, leenwoord, alleen in België of Nederland
Eerst in samenstellingen als reformkleeding 'kleding volgens de voorschriften van de reformbeweging' [1899; Groene Amsterdammer], reformbeweging 'beweging tot rationele verbetering van kleding en voeding' [1902; Groene Amsterdammer], reformjapon 'niet-knellende japon', reformjurk ... in empirestijl [beide 1902; WNT reform I], dan ook reform 'reformbeweging, producten daarvan' [1902; Groene Amsterdammer], zij draagt altijd reform [1914; WNT reform II], ook in later gevormde samenstellingen als reformartikelen, reformhandel [1938; WNT], de steeds populairdere reformvoeding [1992; NRC].
Ontleend aan Duitse samenstellingen als Reformkleid 'japon volgens de voorschriften van de reformbeweging', Reformgewebe 'reformstof, zacht katoenen weefsel', die gevormd zijn met als eerste lid Reform- 'betreffende de reformbeweging'. Het woord Reform was in het Duits in de algemene betekenis 'planmatige verandering van bestaande praktijken, een bestaande leer enz.' [ca. 1700; Pfeifer] al ontleend aan Frans réforme, maar is in deze speciale betekenis wrsch. ontleend aan Engels reform 'hervorming, verbetering, aanpassing' [1663; OED]. Het Engelse woord is afgeleid van het ww. reform 'hervormen, verbeteren, aanpassen', dat is ontleend aan Frans reformer 'een nieuwe vorm krijgen' [1269-79; TLF], eerder ook al refurmer 'herstellen, opnieuw instellen' [1174; TLF], dat zelf ontleend is aan Latijn refōrmāre 'opnieuw vormen', gevormd met het voorvoegsel re- 'opnieuw' bij fōrmāre 'vormen', zie formeren.
De reformbeweging kwam aan het eind van de 19e eeuw op en streefde allereerst naar rationele verbetering van de kleding, waarbij vooral het ongezonde, overdreven ingeregen corset, de zeer onhandige wijde rokken met vele onderrokken en de zeer grote hoeden het ontgelden moesten. Bij het streven naar herstel van de natuurlijke lichamelijke en geestelijke gezondheid werden later in de 20e eeuw ook de voeding en lichaamstraining betrokken.
Fries: reform
284.   saai bn. 'eentonig'
categorie:
verkorting, leenwoord
Nnl. saai 'weinig levendig' in ge zijt een saaijen kerel [1842; WNT tieretijn], 'met weinig vertier' in deze saaije negentiende eeuw [1864; WNT], 'eentonig' in (een muziekstuk is) ijselijk saai [1889; Groene Amsterdammer], 'niet boeiend' in een boek ... waarin de psychologie niet saai ... is [1897; Groene Amsterdammer].
Wrsch. ontstaan als verkorting van verbindingen als een saaien lap, en dus hetzelfde woord als het zn. saai 'wollen stof', mnl. say, saey, sai 'licht gekeperde wollen stof' [1277; VMNW], ontleend aan Frans saie 'gekeperde wollen stof' [ca. 1185; TLF] < vulgair Latijn *sagia 'stof voor kleding', een afleiding van klassiek Latijn saga, meervoud van sagum 'kledingstuk van grove wol, soldatenmantel'; dat woord is mogelijk van Keltische oorsprong.
Vroeger werd groene saai veel gebruikt voor gordijnen en tafelkleden (Toll.); men vond die stoffen blijkbaar niet erg levendig en vatte saaien lap op als saaie lap 'eentonige lap' en/of men vatte dat is saai op als 'dat is eentonig' (FvW).
Fries: - (wel als zn. saai 'wollen stof')
285.   salade zn. 'koud groentegerecht'
categorie:
leenwoord, verkorting, geleed woord
Vnnl. salade, salaet 'koud gerecht van groenten en kruiderijen; groente die men in zo'n gerecht verwerkt' in Radijsen, Saladen, Eynjuyn, Appelen, Peren [1520; iWNT ajuin], In Neerduytsch ghesloten Lautouwe ende crop salaet [1554; Dodonaeus], sallaet met witte wortelkens [1556; WNT rapunzel], Solaet van cichoreen, cruytwortel [1560; WNT uitkomen I], Turbout gestooft met corinthen. Salaey [1568; WNT turbot], saladen groen ende ghekoockt menigerhande [1599; WNT sla], worden met ander cruyden in Salaet geten [1608; iWNT gember].
Ontleend aan Frans salade 'gerecht van groenten met kruiderijen' [ca. 1350; FEW] en (vooral Noord-Frans) overdrachtelijk 'groente die men in salade eet' [1721; FEW]. Het Franse woord is ontleend aan Noord-Italiaans salada, salata (Italiaans insalata) 'het ingelegde, ingemaakte', oorspronkelijk 'het gezoutene', zelfstandig gebruik van het verl.deelw. van salare, insalare 'zouten' < vulgair Latijn *salare 'zouten, zout maken', dat een afleiding is van klassiek Latijn sāl 'zout', zie zout. Zie voor het achtervoegsel -ade ook karbonade.
Van 'gerecht uit (met name rauwe) groente, bereid met olie en azijn' is de betekenis overgegaan op 'bepaalde groene groente die rauw wordt gegeten', te weten planten van het geslacht Lactuca (latuw). Deze betekenisuitbreiding is ook in het Frans opgetreden, met name in de noordelijke dialecten (FEW). In het Nederlands wordt in die betekenis na de 16e eeuw vooral de verkorte vorm sla gebruikt, ook voor de verkleinvorm daarvan, slaatje, zie hieronder.
sla zn. 'eetbare bladgroente van het geslacht Lactuca'. Vnnl. sla '(koud) gerecht bereid met sla, salade' in Sla en groen Kruyt [ca. 1600; WNT]; nnl. 'groente van het geslacht Lactuca waarvan de bladeren rauw gegeten worden' in de vorm slaa [1781; WNT]. Ontstaan uit salade door wegval van de intervocalische -d-, zoals la uit lade, en verzwakking van de eerste, onbeklemtoonde lettergreep. Later met betekenisvernauwing, zie boven. ◆ slaatje zn. 'koud gerecht met groente of vruchten'. Vnnl. slaatje 'koud gerecht met sla, tomaten, komkommer enz. en meestal ook iets hartig (vis, vlees), als voor- of tussengerecht' in Dirck gaf Jan een Salaetje [1672; WNT sla], een Slaatje gereet te maken [1685; WNT sla]. Verkleinwoord van sla, met sla in de oorspronkelijke betekenis van salade, zie boven.
Fries: slaad
286.   schik zn. 'pret, prettig gevoel'
categorie:
verkorting
Vnnl. schick o.a. 'orde' in sonder maet of schick 'zonder regelmaat of orde' [1590-99; iWNT], 'beschikking, beslissing' in der Goden schick [ca. 1600; iWNT], 'behoorlijkheid' in dat dese sijne vryagie buyten allen schick stont 'dat deze vrijage van hem alle perken te buiten ging' [1605; iWNT], met schick 'met fatsoen' [1666; iWNT]; nnl. schik 'behaaglijk gevoel, pret' in hebben er zo een schik in 'hebben er zo'n plezier in' [1787; iWNT jan].
Afleiding van schikken.
Aanvankelijk kwam het woord in vele met het werkwoord overeenkomende betekenissen voor, maar tegenwoordig vrijwel uitsluitend nog in de combinatie schik hebben (in iets) '(ergens) plezier of een goed gevoel om hebben'.
Fries: skik 'behoorlijkheid, fatsoen; aard; vorm'
287.   schnabbelen ww. 'bijverdienen'
categorie:
leenwoord, verkorting
Nnl. schnabbelen 'als artiest bijverdienen' in Vrij Nederland schrijft over de gevaren van het "schnabbelen" voor de toneelspelers [1958; Leeuwarder Courant], schnabbelen 'nevenwerkzaamheden verrichten, hetzij als musicus of anderszins' [1961; Van Dale].
Ontleend aan Duits schnabeln 'eten; (Rotwelsch) stelen, vangen', letterlijk 'met de snavel grijpen, wegpakken', afgeleid van Duits Schnabel 'snavel', zie snavel. Duits schnabeln werd wrsch. door Joodse acteurs omgezet in Jiddisch sjnabbeln, met korte a.
schnabbel zn. 'bijverdienste (van een artiest o.d.)'. Nnl. schnabbel 'bijverdienste (van een artiest)' in Ondertussen zorgde grootvader ... voor een "schnabbel" en mocht Hans figureren [1953; Leeuwarder Courant], schnabbel "werk dat een beroepsmusicus als bijverdienste verricht; bij uitbreiding ook in toepassing op andere bijkomstige bronnen van inkomsten" [1961; Van Dale]. Afleiding van schnabbelen. Het Duits kent slechts het werkwoord.
Fries: snabbeltsje
288.   schommelen ww. 'heen en weer bewegen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord, verkorting
Vnnl. scommelen 'heen en weer doen bewegen' [ca. 1530; iWNT], 'heen en weer en op en neer bewegen' in de schommellende Zee [1612; iWNT verhuizen], men schommelt het (kindje in een wieg) soo lange tot dat het in slaep is [1646; iWNT].
Een uitsluitend in het Nederlands voorkomend woord, waarnaast in de 15e t/m 17e eeuw nog enkele synoniemen met een vergelijkbare klankstructuur voorkomen: schonghelen [1490; MNW], schonckelen (Hoogduits schunkeln), schoppelen (beide bij Kiliaan), schockelen (Hoogduits schaukeln, frequentatief van schokken). Het is onduidelijk of en hoe deze woorden elkaar beïnvloed hebben en wat hun herkomst is.
schommel zn. 'speeltoestel'. Nnl. een vertrek, waer in ... schommels, boven aen de balken vast gehegt waren [1714; iWNT]. Afleiding van schommelen. Al ouder is het synoniem mnl. schonghel [1490; MNW schocke], vnnl. Instrumenten gelijck schongelen ..., om het volck daer in te wiegen [1596; iWNT schongelen].
Fries: -
289.   schouwen ww. 'kijken, inspecteren'
categorie:
erfwoord, verkorting
Onl. skouwon 'zien, aanschouwen' in scauuuo an mj 'aanschouw mij' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sc(h)ouwen ook 'inspecteren' in het ne ware loke te Scouwene 'tenzij om een waterafsluiting te inspecteren' [1253; VMNW].
Os. skauwon; ohd. scouwōn (nhd. schauen); ofri. skāwia, skōwia (nfri. skôgje, skoaie, skouje); oe. scēawian (ne. show, zie show); < pgm. *skauwōn- 'zien, aanschouwen'. In het Engels is de betekenis al vroeg verschoven naar 'doen aanschouwen, tonen'. Hierbij hoort ook ablautend (nultrap) on. skygn 'scherpziend, scherpzinnig', skygna 'spioneren' (nno. skygne), alsook on. skoða 'bekijken, onderzoeken' (nzw. skåda, nde. skue) < *skuþōn-.
Verwant met: Latijn cavēre 'zich in acht nemen, oppassen, behoeden' (en zie ook obscuur); Grieks koeĩn 'merken, vernemen', thuo-skóos 'offerpriester' (letterlijk 'offerwaarnemer'); Sanskrit ā-kuváte 'beoogt, is van plan', ā-kūta 'plan, bedoeling'; Oudkerkslavisch čuti 'voelen, bemerken' (Russisch čújat'); < pie. *(s)keuh1-, *(s)kouh1-, *(s)kuh1- 'waarnemen, aanschouwen' (LIV 561).
De algemene betekenis 'zien, aanschouwen' is verouderend, maar nog te herkennen in de afleidingen aanschouwen en beschouwen, en in enkele samenstellingen, bijv. schouwburg 'theater' (vnnl. Schouburgh [1637; iWNT]), schouwspel 'vertoning' (vnnl. schouspelen [1552; iWNT uitrusting II]). De tegenwoordig gebruikelijke betekenis van schouwen is 'inspecteren', met name in een ambtelijke context. Men spreekt bijv. over het schouwen van waterlopen, waterkeringen en wegen, of van een lijk; pluimveehouders schouwen hun eieren om te kijken welke er bevrucht zijn of niet.
schouw 2 'inspectie, bezichtiging'. Mnl. sc(h)ouw 'id.' in Dese dik sel hebben dre scouwen jn dien jare 'deze dijk zal drie inspecties per jaar ondergaan' [1284; VMNW]. Afleiding van schouwen.
Fries: skôgje, skoaie, skoujeskou, skouwing, skôging
290.   schreeuwen ww. 'luid roepen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord, verkorting
Mnl. Daer hoerde ic wat in screuwen 'daarin (in een hol) hoorde ik iets schreeuwen' [1479; MNW-R].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *skraiwōn. Wrsch. is dit hetzelfde woord als *skraiōn- 'schreeuwen', zie schreien, maar dan met epenthetische overgangsklank tussen klinkers.
Nnd. schrewen 'schreeuwen'.
Naast schreeuwen staat het synoniem vnnl. schremen, zoals in Dat hy met luder keele schreemde van grooter verdwelmtheit 'dat hij luidkeels schreeuwde van ontzetting' [1562-92; MNW], naast een ouder zn. in Dan gaf de meeste enen screem groot 'toen gaf de grootste (kraai) een harde kreet' [1350-1400; MNW schreem], nu nog West- en Oost-Vlaams schremen 'hoorbaar huilen', schreem 'kreet', zie verder bij schreien. Het woordenpaar schreeuwen/schremen is vergelijkbaar met dat van mnl. fleeuwen naast flemen, eveneens met wisseling van de labiaal.
schreeuw zn. 'gil'. Vnnl. schreeuw [1573; Thes.]. Afleiding van schreeuwen.
Fries: skreauwe 'gillen'; skrieme 'schreien' ◆ skreau 'schreeuw'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven