|
1. |
slordig bn. 'onordelijk; onoplettend' Vnnl. sloordisch 'onordelijk' in Een Cappe ... sloordisch ende vet [1560; iWNT zijn I], slordich 'id.' in Dat zy slordich ... ende onachtsaem is binnens huys '... in het huishouden' [1583; iWNT te I], sloorigh, sloordigh 'vuil, armzalig, onfatsoenlijk' [1599; Kil.], slordigh in 't praten [ca. 1600; iWNT], zijn seer slordich ghemaeckt [1602; iWNT], Haer slordige onmaticheit [1609; iWNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig (in de oudste attestatie -isch) van vnnl. sloore 'slons, lelijke of vuile vrouw' [1573; Thes.], al mnl. in Sijn moeder was ... Een gygantinne, ene slore 'zijn moeder was een reuzin, een slechte vrouw' [1390-1410; MNW-R], zie sloerie. De -d- is een epenthetische -d-, die misschien ontstaan is onder invloed van slodderen (FvW) of anders via een tussenvorm vnnl. *sloorderig. Afleiding van slord (vero.) 'vod; slons' (NEW) is onwaarschijnlijk: dat woord is jonger en bovendien weinig frequent. Fries: sloerderich
|
naar boven
|