1.   muis 2 zn. 'deel van de hand bij de duim'
categorie:
erfwoord
Mnl. muus '(skelet)spier' in die musen siin gewrocht van dradekinen vanden zenewen 'de skeletspieren zijn gemaakt van spiervezels', musen die liggen in den ende vanden leden 'spieren die in de uiteinden van de ledematen liggen' [beide 1351; MNW-P], die muyse an armen, beynen ind in der hant 'de spieren in de armen, benen en in de hand' [1477; Teuth.]; nnl. Terwijl hy 't aanzicht op de muyssen rusten dee 'terwijl hij zijn gezicht op de muizen (van zijn hand) liet rusten' [1712; WNT].
Hetzelfde woord als de diernaam muis 1. Bepaalde spierbundels in de ledematen, die nu skeletspier genoemd worden, werden vanwege hun vorm genoemd naar de muis. In die algemene betekenis is het woord nu verouderd, maar het is blijven bestaan als naam voor de opvallende spierbundel in de handpalm aan de kant van de duim.
Ook in diverse andere talen duidde het woord voor 'muis' tevens 'spier' of andere dergelijke lichaamsdelen aan: Latijn mūsculus, letterlijk 'muisje', maar ook 'spier' (zie ook mossel); Frans souris 'muis', ook 'muis van een lamsbout'; Grieks mũs 'muis; spier'; Oudkerkslavisch myšĭca 'hand, schouder, spier' (Russisch mýšca 'spier').
Fries: mûs


  naar boven