1.   vermenigvuldigen ww. 'verveelvuldigen, multipliceren'
Mnl. (ver)menichvuldigen 'sterk vermeerderen, verveelvoudigen' in Want onse stad van Bruessel ... seere gemeeret es ende ghemenichvuldicht van volke [1361; MNW], ende sal vermenichvoldighen uwe zaet 'en zal uw zaad vermeerderen' [1399; MNW-P], eyn teiken van getall gemanichfeldicht myt tyenen 'een getal, vermenigvuldigd met tien' [1477; Teuth.]; vnnl. MVltiplicatie ... es ... te multiplieren ende te vermenichfuldighen ofte te verhooghen eenich ghetal hondertwerf duusentwerf meer dan twas van te voren [1532; Kool].
Ouder is de variant gimanigfalden: onl. Thu gemanohfaldidos mikile thine 'jij verveelvoudigde je grootheid' [10e eeuw; W.Ps.], thaz al min iamer ... warth gemanighfaldet 'dat al mijn verdriet ... werd vermeerderd' [ca. 1100; Will.]; mnl. Jc sal dijn gheslachte menechuouden 'ik zal jouw nageslacht sterk doen toenemen' [1285; VMNW].
Afleiding met het voorvoegsel ver- (sub e) van mnl. menichvuldich 'veelvuldig, talrijk', dat is afgeleid met -ig van onl. manigfalt 'veelvuldig' (mnl. menichvout), gevormd uit menig (onl. manig) 'veel' en -voud (onl. -falt), als een leenvertaling van Latijn multiplex 'veelvoudig, veelvuldig, talrijk, velerlei, vele malen groter'.
Bij onl. manigfalt, mnl. menichvout: os. managfald; ohd. managfalt; oe. monigfeald; ofri. manichfald (nfri. mannichfâld); got. managfalþs < pgm. *managfalda-.
Bij mnl. menichvuldich (naast analogisch menichvoudich): mnd. mannichvoldech; mhd. manecvaltec (nhd. mannigfaltig); nfri. mannichfâldich.
Fries: fermannichfâldigje


  naar boven