1.   triplex zn. 'hout in drie gelijmde lagen'
Nnl. triplex (bn.) 'drievoudig' in technische begrippen, bijv. triplex vlakbrander [1893; iWNT], i.h.b. in triplex-platen 'plaatvormig hout uit drie tegen elkaar gelijmde lagen' [1913; Leeuwarder Courant], triplexhout [1917; NRC], dan als simplex het zn. triplex in met triplex bekleed [1918; iWNT].
Verkorting van triplexhout en/of triplexplaten, waarin triplex 'drievoudig' de functie van een bijvoeglijk naamwoord heeft. Het woord is ontleend aan Latijn triplex 'drievoudig', dat gevormd is uit het telwoord tri-, compositievorm van tres < *treies 'drie' met dezelfde uitgang als in simplex 'enkelvoudig, eenvoudig', zie simpel.
Zie ook multiplex.
Fries: tripleks


  naar boven