1.   grapefruit zn. 'grote citrusvrucht (Citrus paradisi)'
categorie:
leenwoord
Nnl. grapefruit "soort pompelmoes" [1929; Kramers II], ik at in razend tempo m'n grape-fruit [1936; WNT Aanv.].
Ontleend aan Amerikaans-Engels grapefruit [1814; OED] samengesteld uit grape 'druif' < Frans grappe 'druiventros', van vulgair Latijn *grappāre 'druiven plukken, wrsch. met een soort haak', een woord van Germaanse herkomst, van de wortel van grabbelen en grijpen, en fruit 'vrucht', zie fruit. De naam is misschien ontstaan omdat de vruchten in bossen bijeengroeien; het is ook mogelijk dat men de smaak van het fruit benoemde.
De vrucht is in Noord-Amerika, waar de naam grapefruit vandaan komt, niet inheems, maar in de 18e eeuw uit Azië ingevoerd. Het is oorspr. een kruising van de in Nederland al veel langer bekende pompelmoes (Citrus maxima) en de zoete sinaasappel. Pompelmoes is nu nog in het BN en het Surinaams-Nederlands het gewone woord voor 'grapefruit'.


  naar boven