1.   baard zn. 'haar op kin en wangen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. bart [1201-25; CG II, Floyr.], baert [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. baert [1566; WNT Supp. aard II].
Met rekking van oorspr. korte a vóór -r- + dentaal (zie Schönfeld 1970, par. 57b) ontstaan uit ouder bart.
Germaanse cognaten zijn: os. bard, mnd. bard; ohd. bart (nhd. Bart); ofri. berd (nfri. burd); oe., ne. beard; on. barð (nzw. bard 'walvisbaard'); < pgm. *barda-.
Buiten het Germaans wellicht verwant met: Latijn barba (al levert de b- aan het begin moeilijkheden op; ontstaan uit een ouder *farbā?); Litouws barzda; Oudkerkslavisch brad (Tsjechisch brada 'kin, baard'); Oudpruisisch bordus; en misschien Sanskrit bráda; bij de wortel pie. *bhardh- (IEW 110). Voor het Proto-Indo-Europees is een afleiding met het -dh-achtervoegsel bij de wortel *bhrs 'punt, borstel' (dezelfde wortel als in boren, baars) onwaarschijnlijk. Het is aannemelijker dat het hier gaat om een niet-Indo-Europees substraatwoord.
Het woord is uit een zeer vroege fase van het Germaans overgeleverd in de naam van de volksstam van de Langobarden of Longobarden, letterlijk 'de Langbaarden', zie verder bij lommerd.
Fries: burd


  naar boven