1.   zuid bw. 'tegenover noord'
Onl. sūth 'zuid' in de glossen suthost, suth en suthuuest voor resp. 'zuidoost', 'zuid' en 'zuidwest' [1001-50; CG II-1, 120], eerder alleen in toponiemen (sūth-, sūthar-, sūthan-), o.a. Sutrachi, letterlijk 'Zuiderooi (gebied in Friesland)' [845, kopie 901-55; Künzel], Suthmeeth 'Zuidmeet (West-Vlaanderen)' [1162, kopie ca. 1225; Gysseling 1960], ook in thu suthenewind, thurghwaie minen gardon 'jij zuidenwind, waai door mijn tuin' [ca. 1100; Will.]; mnl. suut 'in het zuiden, naar het zuiden' in recht zud van das vorseits hus 'precies ten zuiden van het genoemde huis' [1265; VMNW], dat die wint suut gaet 'dat de wind naar het zuiden draait' [1287; VMNW].
Mnd. sūt; ohd. sund- (nhd. süd); ofri. sūth(ar) (nfri. súd); oe. sūð (ne. south); on. suðr (nzw. söder, nde. sønder, nno. sør); < pgm. *sunþ(r)a- 'zuid'. De vorm zuiden gaat terug op het bijwoord pgm. *sunþanō-, met Noordzee-Germaanse wegval van de n en compensatierekking. Nhd. süd 'zuid', Süden '(het) zuiden' zijn, net als nde./nzw. syd, uit het Nederlands of Nederduits overgenomen.
Omdat de woorden oost en west teruggaan op woorden die verwijzen naar het opkomen en het ondergaan van de zon, ligt het voor de hand te veronderstellen dat pgm. *sunþa- van*sunnō- is afgeleid, zie zon .
Fries: súd


  naar boven