1.   schudden ww. 'heen en weer bewegen'
Onl. skudden in de glosse scutta '(hij) heeft achtergelaten, afgeschud' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schudden 'heen en weer bewegen' [1240; Bern.].
Os. skuddian (mnd. schudden, vanwaar nzw. skudda); ohd. scutten (nhd. schütten); ofri. skedda (nfri. skodzje); alle oorspr. 'schudden', < pgm. *skud-jan-. Daarnaast staan enkele frequentatieven met een betekenis 'beven, rillen': mnl. schuderen, schudderen; mnd. schoderen, schodderen (nnd. schudderen, door ontlening (v)nhd. schaudern); nhd. schüttern; me. shod(d)re (ne. shudder).
Verdere etymologie onduidelijk. Pgm. *skud- is te reconstrueren tot pie. *(s)kut-, maar verwantschappen buiten het Germaans, bijv. met Litouws kutéti 'opschudden, wakker schudden' en Russisch skitát'sja 'rondzwerven', zijn zeer onzeker.
Fries: skodzje


  naar boven