1.   passen ww. 'afmeten; in orde zijn; niet meedoen'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Mnl. passen 'zorgen voor, acht slaan op' in up hem passen 'zich met hem bemoeien' [1300-25; MNW-R], 'overgaan, overtrekken' in die riviere sullen si passen [1330; MNW], 'afmeten, nauwkeurig werken' in effene ghepast met metale 'gelijkmatig bewerkt met metaal' [1390-1410; MNW-R], 'ordenen' in den scilt ... drie lelyen daer in wel ghepast 'het schild, met drie lelies mooi over het oppervlak verdeeld' [ca. 1440; MNW]; vnnl. passen ook 'schikkend zijn, uitkomen' in alst past 'als het uitkomt' [ca. 1540; MNW], 'het vereiste formaat hebben' in soo dattet bycans aen die Pijpe passe 'zodat het bijna aan de pijp zal passen' [1552; WNT], 'nauwkeurig afmeten' in passen metten passer 'afmeten met de passer' [1573; Thes.], '(gepast) betalen' in een paer ouwe nobels passen [1612; WNT], 'op iets letten, toezicht houden' in op hun geweer ... passen [1642; WNT], 'aanmeten, aanpassen' in past desen leest eens aen uwe voeten [1649; WNT]; nnl. passen 'voegen, betamen' in gelyk een recht dienaar Jezu Christi past [1726; WNT], ook 'zijn beurt voorbij laten gaan' [1762; Marin FN passer].
In de betekenis 'afmeten' afgeleid van pas 1 in de betekenis 'eenheid van maat'; betekenissen als 'goed ordenen, schikken', 'in orde zijn, passend zijn' en 'zorgen voor, oppassen' zijn daaruit ontwikkeld. In de betekenis 'passeren' afgeleid van pas 1 of pas 2 in de betekenis 'doorgang, passage' en na de 16e eeuw vervangen door passeren. In de betekenis 'zijn beurt voorbij laten gaan, niet meedoen' ontleend aan Frans passer 'id.', zie passeren.
Fries: passe, pasje


  naar boven