1.   particulier bn. 'betreffende privépersonen; privaat, niet openbaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. particulier 'individueel' in vanden particulieren sommen maken eene gheheele somme 'van de individuele bedragen een totaalbedrag maken' [1391-92; MNW], 'privé' in (hier als afleiding) particulierlic te spreken hadden ... met 'vertrouwelijk moesten spreken met ...' [1480; MNW particulierlike]; vnnl. particulier 'privé, niet publiek' in particuliere persoonen [1558; Stall.], die prince van Ouraengen ... zijn particulier affairen [1567; WNT], 'niet openbaar, niet publiek' in een perticuliere schole [1575; WNT], op te koopen wat in particuliere handen is [1637; WNT].
Ontleend aan Frans particulier 'betreffende een individueel persoon' [ca. 1300; TLF], ouder particuler 'betreffende een deel of detail' [1265; TLF] < Laatlatijn particularis 'betreffende een gedeelte', een afleiding van klassiek Latijn particula 'klein deel, deeltje', verkleinwoord van pars 'deel', zie part.
particulier zn. 'privé handelende persoon'. Vnnl. particulier 'burger, niet in openbare dienst' in afbrandinge van ... huysen ... tot ruyne van eenige particulieren [1629; WNT], varende voor particulieren [1693; WNT]. Zelfstandig gebruik van het bn. particulier, ontleend aan of beïnvloed door het Franse zn. particulier 'privépersoon, burger' [eind 14e eeuw; TLF], eveneens zelfstandig gebruik van het bn. particulier.
Fries: partikulier ◆ partikulier


  naar boven