1.   remmen ww. 'vaart verminderen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. mogelijk al in de afleiding chramin- 'hindering, belemmering' [8e eeuw; LS]; daarna pas laat mnl. remmen 'stil doen staan' [1477; Teuth.]; nnl. remmen eerst alleen 'vastbinden, samensnoeren' [eind 18e eeuw; WNT], daarna ook 'de beweging van iets vertragen door het vastbinden van een wiel' in een wagen remmen [1857; WNT].
Oe. hremman 'hinderen, belemmeren'; on. hremma 'vastpakken'; got. hramjan 'kruisigen'; < pgm. *hramjan- 'tegenhouden'. Daarnaast het zn. ofri. hrem-bendar 'boeien'. Mogelijk is ook onl. chramni 'omheining' [8e eeuw; LS] verwant.
Opvallend genoeg bestaan er hiernaast ook r-loze vormen met ongeveer dezelfde betekenissen: onl. chamin- 'belemmering' [8e eeuw; LS], mhd. hemmen 'hinderen, tegenhouden' (nhd. hemmen, door ontlening ook nzw. hämma), oe. hemman 'sluiten'. De Vries (1960) beschouwt deze als oorspronkelijk en neemt voor *hramjan- een zogenaamde emfatische -r- aan.
Herkomst onduidelijk. De Oudfriese en Gotische betekenissen wijzen op een oerbetekenis 'vastzetten'. Wrsch. zijn de Gemaanse woorden dan verwant met Russisch vero. krómka 'rand; korst', dial. kromá 'id.', Russisch zakromít' 'met planken afscheiden', Oekraïens prikromiti 'stoppen, stuiten', Pools skromic 'temmen', uit pie. *krom-. Andere verwante woorden zijn niet bekend; het betreft in dat geval dus een regionaal Noord-Europees woord. Verband met de wortel pie. *(s)ker- 'snijden' (IEW 623-624) is onwaarschijnlijk. De hierboven genoemde r-loze vormen brengt men meestal in verband met pie. *kem- 'samendrukken, persen' (IEW 555).
rem zn. 'belemmering'. Nnl. Rem. Wrijvende stof van hout tegen een wiel aangedrukt om dat stil te houden als het draait [1861; WNT]. Eerder bestond al vnnl. remme 'plank waarmee de ribben van een schip worden afgedekt' [1599; Kil.], dat mogelijk hetzelfde woord is. Wrsch. is remme, rem een jongere afleiding van het ww. remmen, met een betekenis die zich vanuit 'plank' via 'plank om een wiel mee af te remmen' tot 'rem' heeft ontwikkeld. ◆ geremd bn. 'beschroomd'. Verl.deelw. van remmen. Uit de figuurlijke betekenis 'belemmerd zijn in zijn optreden, handelingen' ontstond de uitdrukking geremd zijn 'beschroomd zijn': het neerdrukkende gevoel van onvermogen en geremd zijn [1934; WNT].
Literatuur: J. de Vries (1959), 'Das -r- emphaticum im Germanischen', in: Mélanges de linguistique et philologie. Fernand Mossé in memoriam, Paris, 467-485
Fries: remje, rimje, remme, rimme


  naar boven