1.   nacht zn. 'tijd tussen zonsondergang en zonsopkomst'
categorie:
erfwoord
Onl. naht 'nacht' in naht nahti tund wistnom 'de nacht toont kennis aan de nacht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. al dise nach[t] 'de hele nacht door' [1201-25; CG II], snachts 'in de nacht, 's nachts' [1266-68; CG I], binnen vierthiene nachten 'binnen veertien dagen' [1277; CG I].
Os. naht (mnd. nacht); ohd. naht (nhd. Nacht); ofri. nacht (nfri. nacht); oe. næht (ne. night); on. nátt, nótt (nzw. natt); got. nahts; alle 'nacht', < pgm. *nah(w)t-. Een vrouwelijk woord dat in de genitief in het Nederlands een mannelijke uitgang -s heeft naar analogie van daghes 'dag': reeds onl. dages inde nahtes 'dag en nacht' [10e eeuw; W.Ps.].
Verwant met: Latijn nox (genitief noctis); Grieks núks (genitief nuktós); Sanskrit nákt-; Litouws naktìs; Oudkerkslavisch noštĭ (Russisch noč'); Oudiers -nocht, Welsh nos; Albanees natë; alle 'nacht'; Hittitisch nekuz ''s avonds'; Tochaars A/B nktim/nekcīye ''s nachts'; < pie. *nokw-t- (IEW 762). Bij de nultrap *nkw-t- hoort ochtend.
nachtbraken ww. 'tot laat in de nacht doorwerken of uitgaan'. Vnnl. nacht-braecke 'nachtwerk', nacht-braecken 'in de nacht doorwerken' [beide 1599; Kil.]. Samenstelling van nacht en mnl. braken ''s nachts doorgaan', zoals in die slapen toter noen ende die nachts waken ende braken '(zij,) die tot de middag slapen en 's nachts opblijven en doorgaan' [1400-50; MNW braken]. Dit werkwoord braken is wrsch. verwant met breken, maar de aard van die verwantschap is onduidelijk. Misschien is het hetzelfde woord, met rijmaanpassing van de klinker onder invloed van waken, waarmee het in deze betekenis vaak werd gecombineerd. Mogelijk is het ontstaan uit overdrachtelijk gebruik van de sterke verleden tijd van breken, bijv. in mnl. *wi braken die nacht.
Fries: nacht
2.   schout-bij-nacht
Zie: schout


  naar boven