1.   antilope zn. 'bepaalde groep van zoogdieren, meestal snel en gehoornd'
categorie:
leenwoord
Vnnl. antilop [1622; WNT Supp.]. Daarnaast, tot in de 19e eeuw, ook antelope [1769; WNT Supp.], anteloop [1840; WNT Supp.].
Via Frans antilope [1622; Rey] (de vormen met ante- wrsch. onder invloed van Engels antelope) ontleend aan middeleeuws Latijn ant(h)alopus [1072; OED] < Middelgrieks anthólops. Dit woord werd in het verleden wel geïnterpreteerd als 'bloem-oog' (met ánthos 'bloem' zoals in chrysant, en een Griekse stam op- 'zien' zoals in optiek; de -l- blijft dan onverklaarbaar). Het is echter zonder twijfel een oud leenwoord, maar uit welke taal is onbekend.
Vóór de 17e eeuw werd met dit woord en zijn varianten (in het middeleeuws Latijn) een wild, gevaarlijk en moeilijk vangbaar fabeldier aangeduid dat langs de oevers van de Eufraat zou leven. De moderne zoölogische betekenis ter aanduiding van bepaalde Afrikaanse en Aziatische diersoorten ontstaat pas vanaf de tijd van de ontdekkingsreizen.
Fries: antilope


  naar boven