1.   anticiperen ww. 'op voorhand inspelen op'
categorie:
leenwoord
Mnl. anticiperen 'van tevoren ter beschikking hebben (van geld)' [1478; MNHWS]; vnnl. anticiperen '(de rechtszitting) vervroegen' [1503; MNHWS], "voorcommen" [1553; Werve] (waarbij ook het zn. anticipatie "voorcomminge"), in de 16e en 17e eeuw ook 'vóór zijn, verrassen', bijv. anticiperen "te voren comen, verrasschen" [1585; Thuys]; nnl. 'vooruitlopen op, van tevoren beschikken over' [1784; WNT].
Al dan niet via Frans anticiper ontleend aan Latijn anticipāre 'vooruit grijpen', gevormd uit ante 'voor' (zie anti-) en de stam van capere 'grijpen, vatten, nemen' (verwant met hebben).
Fries: antisipearje


  naar boven