1.   antagonist zn. 'tegenstander, rivaal'
categorie:
leenwoord
Vnnl. antagonisten 'tegengestelde spieren' [1689; WNT Supp.]; nnl. antagonist 'iemand met een tegengesteld standpunt' [1794; WNT Supp.], "wederstrever, tegenstander, vijand, partij" [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans antagoniste 'rivaal' [begin 17e eeuw; Rey], eerder alleen als bn. en oorspr. alleen als medische vakterm om spieren mee aan te duiden die tegengesteld werken aan andere spieren [1575; Rey], ontleend aan Grieks antagōnistḗs 'mededinger, tegenpartij', een afleiding van Grieks antagōnízesthai 'strijden, wedijveren', gevormd uit anti- 'tegen' en het zn. agṓn 'strijd', afleiding van ágein 'drijven, leiden', zie ageren.
Fries: antagonist


  naar boven