1.   ansjovis zn. 'vissoort (Engraulis encrasicholus)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, volksetymologie
Vnnl. anchiovis [1518; WNT], ansjovis [1699; Jaques/Hannot]. Daarnaast in de 16e eeuwse woordenboeken van Junius en Kiliaan ook antsouwe.
Ontleend aan Spaans/Portugees anchova (met Spaanse nevenvorm anchoa die ten grondslag ligt aan antsouwe), waarbij de slotlettergreep in de meervoudsvorm anchovas volksetymologisch aan vis is aangepast. Van het Spaanse woord is de verdere herkomst niet zeker. Vermoedelijk gaat het terug op Grieks aphúē 'ansjovis', via vulgair Latijn *apiu(v)a, dat voorkomt in een glosse als apya.
Het Nederlandse woord heeft als bron gediend voor woorden in diverse andere talen: Fries ansjofisk, ansjoop; Duits Anschovis; Deens ansjos; Zweeds ansjovis en Russisch ančóus.
Literatuur: E. Polomé (1983) 'The Problem of Etymological Dictionaries: the Case of German', in: Journal of Indo European Studies 11, 45 e.v
Fries: ansjofisk


  naar boven