1.   smeer zn. 'vet'
Onl. smero 'vette substantie' in mit smere in mit feite 'met smeer en met vet', kuosmero 'boter', letterlijk 'koesmeer' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. smere, smer 'dierlijk vet' [1240; Bern.], smeer [1351; MNW-P].
Os. smero (mnd. smēr); ohd. smero (nhd. Schmer); oe. smeoru (ne. smear); on. smjör (nzw. smör); got. smairþr (met ander suffix); alle 'vet, smeer, boter, vettige substantie e.d.', < pgm. *smerwa-. Hiervan afgeleid zijn de werkwoorden smeren (zie onder) en met dezelfde betekenis: mnd. smeren; ohd. smirwen (nhd. schmieren); oe. smierwan (ne. smear); on. smyrva, smyrja (nzw. smörja).
Verwant met: Oudiers smiur 'merg', Welsh mer 'id.'; en wrsch. ook met: Litouws (vero.) smársas 'vet, reuzel'; Tochaars B ṣmare (zn.) 'olie', (bn.) 'glad, soepel'; < pie. *smer-uo- (IEW 970). Verwantschap met Latijn medulla (< *merulla) en/of Grieks múron 'welriekende zalf of olie, parfum' en smúris 'smergel' is onzeker.
Smeer heeft ook tegenwoordig nog steeds de betekenis 'vet' of bij uitbreiding 'min of meer vettige substantie'. De afleiding smeren heeft een onafhankelijke betekenisuitbreiding ondergaan, terwijl in diverse andere samenstellingen en afleidingen het betekeniselement 'vies' overheerst:
smerig bn. 'vies, vuil'. Mnl. smerich 'vettig', eerst als toenaam van Clais Smerighen (wellicht voor iemand met een vette buik) [1344; MNW], dan in smerich of salvich smaeck 'vettige smaak' [1477; Teuth.], niet smerich ..., mer vloyende 'niet vettig, maar vloeibaar' [1485; MNW]; vnnl. smerig 'vuil' in smeerige cleederen 'vuile kleding' [1583; iWNT], smeerige Potten, en Schotels 'vuile pannen en borden' [1676; iWNT]. Afleiding van smeer met het achtervoegsel -ig. De oorspr. betekenis 'vettig' is in het Nieuwnederlands verouderd. ◆ smeren ww. 'met een substantie bestrijken'. Mnl. smeren [1240; Bern.]. Afleiding van smeer. De oorspr. betekenis is 'met een vettige stof bestrijken'. Men smeert bijv. om wrijving weg te nemen of te verminderen, vandaar dat het verl.deelw. gesmeerd een overdrachtelijke betekenis 'met groot gemak' heeft gekregen, als in nu gaat het gesmeerd [1931; iWNT]. Bij uitbreiding betekent smeren nu ook 'bestrijken met een min of meer visceuze substantie, van welke aard dan ook'. Zie ook besmeuren. ◆ smeerlap zn. 'viezerik; slechterik'. Nnl. smeerlap 'slechterik'. [1721; iWNT]. Samenstelling van smeer en lap 'verachtelijk persoon' zoals in een lap van een jongen [1789; iWNT lap IV], dronke lappen 'dronkaards' [1734; iWNT lap IV] en in de jongere samenstellingen dronkelap, zuiplap, zatlap 'dronkaard' [alle 18e eeuw of later]. Dit is wrsch. hetzelfde woord als lap 'stuk doek'. ◆ smeerpoets zn. 'viezerik'. Nnl. smeerpoes in ongekapt, ongeschoeid, ongewasschen, als rechte smeerpoesjes [1787; iWNT], smeerpoets [1848, zie onder]. Samenstelling van smeer en poes, later met -poets onder invloed van poetsen. De benaming smeerpoets werd algemeen bekend door Piet de smeerpoets, hoofdpersoon van het gelijknamige prentenboek uit 1848, een vertaling uit het Duits van Struwwelpeter, het bekendste boek van de arts en kinderboekenschrijver Heinrich Hoffman. ◆ smeerkees zn. (NN) 'viezerik; slechterik'. Nnl. smeerkees 'slechterik' [1910; Volk], 'iemand die zichzelf of zijn omgeving vuil maakt' [1931; iWNT]. Hetzij een samenstelling van smeer en de eigennaam Kees, hetzij ontleend aan Rotwelsch (Duits-Bargoens) Schmierkäs 'wacht, politieagent'. Voor het eerst lid zie smeris, het tweede lid gaat mogelijk terug op Jiddisch ches 'goochem, slim', zie gis 1. In het Nederlands is het woord in dat geval volksetymologisch aangepast.
Fries: smoarsmoarchsmarre


  naar boven