1.   doeg tw. (NN) 'afscheidsgroet'
categorie:
erfwoord, vormverschil België/Nederland
Nnl. doeg [eind 19e eeuw, Zaanstreek; Stroop 1974], daarna in algemeen gebruik doeg [1974; Stroop 1974]. Ook doei [1987; Kuitenbrouwer].
Oorspr. is doeg een Zaanse dialectvorm van dag. Vanuit de Zaanstreek heeft doeg zich in de jaren 1970 over de rest van Nederland verbreid. De jongere vorm doei heeft zich uit dit doeg gevormd. In België zijn beide vormen ongebruikelijk.
Literatuur: J. Stroop (1974) 'Doeg; een korte impressie', in: NTg 67, 145-146. F. Jansen (1975) 'Nog een reden voor het succes van Doeg?', in: NTg 68, 14-15. M. Philippa (1992) 'Doeg, ik zie je!', in: OT 61, 232-233


  naar boven