1.   aspirant zn. 'kandidaat, iemand die dingt naar een rang of betrekking'
categorie:
leenwoord
Nnl. aspirant [18e eeuw; Stall.], "een dinger, aanspraakmaker" [1824; Weiland], later ook 'jonge beoefenaar van een bepaalde sport' [1956; Koenen].
Ontleend aan Frans aspirant 'kandidaat' [1775; Rey], het gesubstantiveerde teg.deelw. van aspirer 'sterk wensen' [1350; Rey], eerder al 'aanblazen, levenskracht geven', ontleend aan Latijn adspirāre, aspirāre 'ademen tegen iets, verlangen' (zie ook aspiratie), gevormd uit ad- 'naar' en spirāre 'blazen, ademen, vol leven zijn, inspireren', zie spiritus.
Fries: aspirant


  naar boven