1.   salaris zn. 'bezoldiging'
categorie:
leenwoord
Mnl. salaris 'bezoldiging' in sonder salaris ... ende sonder enigghen cost 'zonder bezoldiging en zonder enige onkostenvergoeding' [1282; VMNW], ook solaris [1299; VMNW], salarijs [15e eeuw; MNW].
Rechtstreeks of via Frans salaire 'geldelijke vergoeding voor werkzaamheden' [ca. 1260; TLF] ontleend aan middeleeuws Latijn salarium 'id.', betekenisuitbreiding van ouder 'toelage om zout te kopen' en daarvoor 'zoutrantsoen'. Dit is via het bn. salārius 'met betrekking tot zout' afgeleid van sāl 'zout', dat verwant is met zout. De uitgang -is voor Latijn -ium komt in andere talen die dit Latijnse woorden hebben ontleend niet voor. Mogelijk trad hier hetzelfde verschijnsel op als bij de typisch Middelnederlandse uitgang -is van aan het Latijn ontleende eigennamen en beroepsnamen op -ius, bijv. mnl. Antonis, Cornelis, Macharis uit Latijn Antonius, Cornelius, Macharius, en commissaris, notaris, secretaris uit Latijn commisarius, notarius, secretarius. Zaaknamen met Nederlands -is uit Latijn -ium zijn echter zeldzaam en veel jonger, bijv. vnnl. dictionaris 'woordenboek' uit Latijn dictionarium 'id.', zie dictionaire. Een andere verklaring voor de uitgang van salaris is dat de Latijnse datief meervoud salariis 'voor een salaris (van)' uit oorkonden werd overgenomen; de Middelnederlandse spelling salarijs wijst er inderdaad op dat de i in de laatste lettergreep lang was.
Romeinse soldaten kregen een zoutrantsoen als ze onderweg waren. Later gold dat ook voor rondtrekkende ambtenaren. Van daaruit ontstonden de betekenissen 'bezoldiging van officieren' en 'onkostenvergoeding van ambtenaren'. Vanaf ca. 150 na Chr. krijgt het de betekenis 'jaarsalaris'.
Het woord wordt in het Middelnederlands ook vaak geschreven met beginlettergreep so-; wellicht associeerde men het met de Latijnse muntnaam solidus, waarvan de afkorting sol ook in de Lage Landen nog lang als symbool voor de schelling werd gebruikt.
Fries: salaris


  naar boven