1.   vloed zn. 'stroom vloeistof; opkomend tij, hoog water'
Onl. fluot 'het stromen, het vloeien; waterstroom, rivier' in Lut fluodi sinro 'het geluid van zijn (zee)stroming', an fluode ouirlithon solun mit fuoti 'bij de rivier zullen zij te voet oversteken' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. vloet, vluet, vlut 'het stromen; overstroming' [1240; Bern.], eer dat schep te lande quam So hif en storm fel ende gram Die so uerhif die seewsche vloet Dat si dat schep so voert verloet 'voor het schip aan land kwam, stak een woedende storm op, die de vloed zo opjoeg dat deze het schip dadelijk bedolf' [1265-70; VMNW], het ne dade tempeste van vlode 'tenzij veroorzaakt door een overstromingsramp' [1278; VMNW], 'opkomend tij' in die vloet coemt dan so saen Ende loept oec mede so dapperlike, Dat ors en es dat hare ontstrike 'de vloed komt dan zo snel op en stroomt ook zo sterk dat er geen paard is dat eraan kan ontsnappen' [1300-25; MNW-R], Als nu eist ebbe, als nu eist vloet 'als het nu eens eb is, dan weer vloed' [1350-1400; MNW-R].
Afleiding van de wortel van vloeien, zoals draad bij draaien.
Os. flōd (mnd. flöte); ohd. fluot (nhd. Flut); ofri. flōd (nfri. floed); oe. flōd (ne. flood); on. flóð (nzw. flod); got. flodus; < pgm. *flōdu-.
Fries: floed


  naar boven