1.   fluctueren ww. 'veranderlijk zijn, schommelen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fluctueren "herwaerts ende derwaerts ghedreven worden", ook 'weifelen' [1553; van den Werve], de saecken (in Engelant) soodaenich fluctuerende 'aangezien de toestand in Engeland zo wisselvallig is' [1659; WNT verbintenis]; nnl. zij zouden ... gestadig fluctueeren 'zij zouden voortdurend weifelen' [1781; WNT Aanv.], een niet te sterk fluctueerend aanbod 'niet te sterk schommelend' [1938; WNT Aanv.].
Al dan niet via Frans fluctuer, dat meestal overdrachtelijk 'weifelen' of 'onstuimig zijn' [14e eeuw; Rey] betekent, maar eerder al 'in golvende beweging zijn' [ca. 1364; Rey], ontleend aan Latijn fluctuāre 'in golvende beweging zijn, onstuimig zijn, weifelen', een afleiding van fluctus 'golf', dat weer is afgeleid van (het supinum fluctum van) fluere 'stromen'.
Latijn fluere is misschien verwant met Grieks phlúein 'overstromen'; de verdere herkomst is onduidelijk.
Fries: fluktuearje


  naar boven