1.   -achtig achterv. dat bn. vormt met de betekenis 'gelijkend op' of 'voorzien van'
categorie:
geleed woord
Enerzijds onl. -haft in traghaft 'verdrietig' en eht (< *ēhaft, zie echt) 'waarlijk' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. wonacht (< -haft) 'woonachtig' [1200; CG II, Servas] (naast mnl. wonaftich [1282; CG I, 494]). Anderzijds mnl. -echt in bijv. busgegt 'bosrijk' [1240; Bern.].
In dit achtervoegsel zijn twee vormen samengevallen die elk in de loop van de 12e-13e eeuw met het achtervoegsel -ig werden uitgebreid, waarna de oorspr. enkelvoudige achtervoegsels geleidelijk verdwenen. Enerzijds is dat -(h)acht- (en met secundaire umlaut ook -echt-), dat klankwettig (zie achter) is ontwikkeld uit -haft-, bij de wortel van het werkwoord hebben. Hiernaast stond anderzijds het oorspr. achtervoegsel -eht uit Proto-Germaans *-iht-, *-aht-. Doordat deze achtervoegsels nagenoeg dezelfde betekenis 'behept met, horend bij, voorzien van' hadden, vielen ze later ook samen in vorm: in het zuiden ontstond -echtich, in het noorden -achtich. Na de 17e eeuw is, onder invloed van de standaardtaal, het pleit in het voordeel van -achtig beslist. In sommige zuidelijke dialecten wordt nog -echtig gebruikt. De oorspr. vorm op -aftig vinden we nog in het Duits, en daardoor in leenwoorden als heldhaftig en krijgshaftig.
Literatuur: W. Pijnenburg (1993) '100 jaar achtig. Over de wording van een samengesteld suffix', in: ABäG 37, 33-48
Fries: -achtig, -eftich


  naar boven