3051.   waarzeggen ww. 'voorspellen'
categorie:
geleed woord
Mnl. waersegghen 'de waarheid spreken' in iet is viele betere dat man sinen here torne mit wair sechene. dan dat man huome wel behage mit smekene 'het is veel beter dat men zijn heer boos maakt door de waarheid te spreken dan dat men hem behaagt door mooi te praten' [1270-90; VMNW], waersegghen, waersagen 'de toekomst voorspellen' in Mine sproken ende mijn waerseggen 'mijn vertellingen en mijn waarzeggen' [1300-25; MNW-R], Eene joncvrouwe ... Die van waersagene was vroet 'die verstand had van waarzeggerij' [1300-25; MNW-R].
Samenstelling van waar 2 'overeenstemmend met de werkelijkheid' en zeggen 'spreken', mogelijk gevormd in navolging van het Duits.
Mnd. wārseggen 'de waarheid spreken; waarzeggen'; mhd. wārsagen 'id.' (nhd. wahrsagen); nfri. wiersizze 'id.'.
Fries: wiersizze
3052.   wacht zn. 'het waken; groep personen die waakt'
categorie:
geleed woord, geleed woord
Onl. wahta 'iemand die waakt, wachtpost' in Latijnse context in faciunt uuagtas 'zij stellen wachtposten op' [9e eeuw; ONW]; mnl. wachte 'oplettendheid, bewaking, wachtpost', in de vorm wagte [1240; Bern.], De ghene die hilden die wachte 'degenen die de wacht hielden' [1285; VMNW], 'groep bewakers' in De wachte vondsi slapende 'de wachters troffen zij slapend aan' [1285; VMNW].
Os. wahta (mnd. wacht(e), en door ontlening nzw. vakt); ohd. wahta (nhd. Wacht); nfri. wacht; < pgm. *wahtō-. Daarnaast got. wahtwo < pgm. *wahtwō-.
Afleiding van de wortel *wak- van waken, met pgm. *-kt- > *-ht-.
Het woord is in zijn Frankische vorm *wahta in het Oudfrans ontleend als guaite 'wachter, iemand die de wacht houdt' [ca. 1135; TLF], noordelijk ook waite, met al vroeg een bijbehorend werkwoord waiter 'de wacht houden' [ca. 1090; FEW], gaitier [ca. 1190; FEW] (Nieuwfrans guetter 'bespieden; afwachten').
wachten ww. 'blijven tot iets gebeurt, nog niet beginnen'. Onl. *wachten 'bewaken, de wacht houden' op grond van de afleiding wahteri 'bewaker' in thie waghtara, thie thie burgh umbegent 'de wachters die de stad bewaken' [ca. 1100; Will.]; mnl. wachten 'opletten, in de gaten houden, bewaken' in mar wachten hem wel dat dit niet te dicke ne geschie 'maar ze moeten er wel op letten dat dit niet te vaak gebeurt' [1236; VMNW], wagten, wachten 'bewaken, de wacht houden, bespieden' [1240; Bern.], Die haer scape hadden ghewacht 'die hun schapen hadden bewaakt (gehoed)' [1285; VMNW], 'wachten' in .xviii. daghe waest ghewacht 'er werd 18 dagen gewacht' [1285; VMNW]. Afleiding van wacht. In het Middelnederlands had het woord vele betekenissen en betekenisnuances rondom het aspect 'bewaken, opletten'; die zijn in het Nieuwnederlands geheel verouderd, maar nog wel herkenbaar in de afleiding wachter 'bewaker' en in de uitdrukking wacht u voor de hond! 'wees op uw hoede voor de hond'. Het betekenisaspect 'blijven tot iets gebeurt' is uitgegroeid tot hoofdbetekenis. Een vergelijkbare ontwikkeling heeft zich voorgedaan bij Duits warten 'wachten', uit oorspr. 'de wacht houden', zie garde 'keurkorps'.
Fries: wachtwachtsje
3053.   waken ww. 'niet slapen, ergens op letten'
categorie:
erfwoord, verkorting, geleed woord
Onl. wakon 'niet slapen, wakker zijn' in te thi fan Liothte (lees liochte) uuaconic 'voor jou ben ik onvermoeibaar bezig vanaf het licht (= vanaf de dageraad)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. waken 'id.' [1240; Bern.], 'wakker worden' in wake vro, dat is die vele gvot 'word vroeg wakker, dat is heel goed voor je' [1253; VMNW], 'wakker blijven, ergens op letten, de wacht houden' in waner so dander slapen so wakter een 'wanneer de andere slapen, dan houdt er één de wacht' [1270-90; VMNW], den wachtere ... die beghan tewakene acht daghe voer corsauonde 'voor de wachter die acht dagen voor kerstavond begon te waken' [1286; VMNW].
Os. wakon (mnd. waken); ohd. wahhen 'wakker worden of zijn' (nhd. wachen); ofri. wakia (nfri. weits, wekje); oe. wacian (ne. wake); on. vaka (nzw. vaka); got. wakan; alle 'wakker worden, zijn en/of blijven; de wacht houden', < pgm. *wakēn-, *wakōn-.
Een spoor van een bijbehorend sterk werkwoord pgm. *wakan- 'waken' is het verl.deelw. on. vakinn 'wakker'.
Verwant met: Latijn vigēre 'levendig zijn, krachtig zijn' (zie ook surveilleren), vigil(is) 'wakker, waakzaam', vegēre 'in beroering brengen'; Sanskrit vā́ja- 'kracht', vājáyayi 'spoort aan'; < pie. *ueǵ-, *uoǵ- 'levendig worden' (LIV 660).
Doelbewust niet slapen doet men veelal om ergens op te letten, bijv. als anderen slapen. Zo ontstond in de meeste Germaanse talen de bijbetekenis 'ergens op letten, nauwkeurig toezien', maar gebruikelijker dan het simplex is de afleiding bewaken 'ergens op letten, nauwkeurig toezien'. Afleidingen waar de genoemde bijbetekenis afwezig is, zijn ontwaken 'wakker worden', wekken 'wakker maken' en wakker 'niet slapend' (maar ook wel 'oplettend'). Zie verder nog de oude afleiding wacht.
wake zn. 'het waken'. Mnl. wake 'het wakker zijn, het waken' in Dos bleef si liggende al din nacht ... in wake 'zo bleef ze de hele nacht wakker liggen' [1265-70; VMNW], Jnde manlik duot vor wake en nag[t] 'en ieder houdt een nacht de wacht' [1270-90; VMNW], waeck 'het waken, de wacht' in die der stat waker ... was. ende des nachtes die straten plach ouer te gaen op die waeck mit sine ghesellen 'die stadswacht was en 's nachts met zijn makkers door de straten placht te gaan om te waken' [1479; MNW-P]. Afleiding van waken. In zijn klankwettige vorm waak is het woord verouderd; het abstractum bij waken is tegenwoordig eerder wacht (bij bewaken is dat bewaking). De oude vorm wake is vooral in gebruik gebleven in enkele samenstellingen, zoals nachtwake 'het waken bij nacht' en paaswake. ◆ waaks bn. 'waakzaam'. Nnl. in Een waakschen Hond [1827; iWNT]. Afleiding van de stam van waken met bijvoeglijke -s (zie -s 1).
Fries: weitse, wekje ◆ - ◆ waaks, wach
3054.   wakker bn. 'niet slapend'
categorie:
geleed woord
Mnl. wacker 'wakend, waakzaam' [1240; Bern.], in Sijt dan wacker dat es mijn raet 'wees dan waakzaam, dat is mijn raad' [1276-1300; VMNW]; 'flink, kloek' [1477; Teuthonista]; vnnl. wacker worden 'ontwaken' in Vvort wacker ... Staet op [1532; iWNT].
Afleiding van de wortel van waken met hetzelfde achtervoegsel en dezelfde geminatie als in bitter.
Mnd. wacker; ohd. wacher, wackar (nhd. wacker); nfri. wekker; oe. wacor; on. vakr (nzw. vacker 'mooi'); alle 'waakzaam, monter, levendig e.d.', < pgm. *wakra-, met West-Germaanse geminatie voor -r- als in akker.
In het Middelnederlands betekende het woord nog voornamelijk 'waakzaam, oplettend'; dit impliceert 'niet slapend', maar pas in het Vroegnieuwnederlands wordt dat een opzichzelfstaande betekenis, waarbij dus niets specifieks wordt gezegd over een eventuele activiteit.
Fries: wekker
3055.   wasem zn. 'damp'
categorie:
geleed woord
Mnl. wasem 'waterdamp' in een potkiin met watere wel gestopt. so datter geen wasem uut en mach 'een pannetje water, dat goed afgesloten is, zodat er geen waterdamp uit kan' [1351; MNW-P], wasem van heeten water 'damp van heet water' [1351; MNW-P], haghel, snee ende reghen es Wasem, die vten aertrike Opslaet elker daghelike 'hagel, sneeuw en regen is (gevormd uit) waterdamp die dagelijks uit de aarde opstijgt' [1400-29; MNW-R], ook algemener 'damp' in Die waesem van den wierooc [1425; MNW].
Algemeen wordt aangenomen dat het woord is afgeleid van waas (FvW, NEW, Toll.) met een achtervoegsel als in bliksem, bloesem, droesem. Het betekenisverschil met mnl. wase 'vochtige grond, slijk' is echter groot. Men zou dan uit moeten gaan van een oudere, algemenere betekenis 'vocht'. De betekenis waas 'nevelsluier' sluit wel goed aan bij wasem, maar deze is jong en voor de etymologie van wasem dus wrsch. niet relevant. Waarschijnlijker lijkt betekenisbeïnvloeding van wasem op waas.
Mnd. wasem 'damp, rook' (nnd. Wasen 'id.').
Fries: wazem (ontleend aan het Nederlands)
3056.   wat vragend en betrekkelijk vnw.
categorie:
geleed woord
Onl. wat 'wat' in de glosse uuatte ine (lees uuat thanne) 'wat dan?' [891-900; ONW], uuad duo mi man 'wat zou een mens me kunnen aandoen?' [10e eeuw; W.Ps.], u[uat] [u]mbida[n] [uu]e nu 'waarop wachten we nu?' [1091-1110; CG II-1, 130], wanda ich wola weyz, waz himo lief is 'want ik weet goed wat hem aangenaam is' [ca. 1100; Will.]; mnl. wat ook 'wat voor, welk' in wat herscape mogte he walden 'welk grondgebied zou hij willen besturen?' [1200; VMNW], Van der penitentien ende wat hier penitentie geheeten es 'over de boetedoening en over wat hier boetedoening genoemd wordt' [1236; VMNW], wat so hi doed ombe hem tebescermene 'wat hij ook maar doet om zich te beschermen' [1237; VMNW].
Os. huat (mnd. wat); ohd. (h)waz (nhd. was); ofri. hwet (nfri. wat); oe. hwæt (ne. what); on. hvat (nzw. vad); got. hwa; < pgm. *hwat 'wat'.
Ontwikkeld uit pie. *kwo-d, de onzijdige vorm van de bijvoeglijke vorm van het vragend voornaamwoord *kwo-, zie hoe. Hieruit ontstond o.a. het Latijnse betrekkelijk vnw. o. quod. Zie ook wie.
Fries: wat
3057.   wekken ww. 'wakker maken'
categorie:
geleed woord
Onl. wekken 'wakker maken' in so wanne so siu slaaphe, thaz sie se newecchan, eer siu selua wolla 'dat ze haar, wanneer ze ook slaapt, niet wekken, voor ze zelf wil' [ca. 1100; Will.]; mnl. wecken [1240; Bern.], ook overdrachtelijk 'opwekken, veroorzaken' in luxurie wecket soe te somer stonden 'ze wekt somtijds de wellust op' [1287; VMNW].
Os. wekkian (mnd. wecken); ohd. wecken (nhd. wecken); oe. weccan; on. vekja (nzw. väcka); got. -wakjan; < pgm. *wakjan-.
Causatief bij waken. Het causatieve achtervoegsel -jan heeft geminatie van de k en umlaut van de a > e bewerkstelligd.
Enkele overdrachtelijke betekenissen die het woord vroeger heeft gehad, zijn overgenomen door afleidingen als opwekken en verwekken.
3058.   wennen ww. 'vertrouwd raken'
categorie:
geleed woord
Mnl. wennen (overgankelijk) 'laten wennen, vertrouwd maken' in om dat men se aldus wennen mach 'opdat men ze zo kan laten wennen' [1287; VMNW], wederkerend in dat hem een mensche so went in lieghen 'dat een mens zo gewend kan raken aan liegen' [1437; MNW-R], ook onovergankelijk, volgens wennen "gewoentlick werden off maecken" [1477; Teuth.].
Daarnaast ook met voorvoegsel ge-, dat het resultaat van het wenproces benadrukt: misschien al onl. geuueinoda mi 'onderwees mij' [10e eeuw; W.Ps.], in elk geval mnl. gewenen 'gewend raken' [1240; Bern.], 'gewend maken' in .i. kint ... dat een delfijn gheweint hadde ten handen sijn met brodekine dat hi hem gaf 'een kind dat een dolfijn gewend had aan zijn handen met stukjes brood die hij hem gaf' [1276-1300; VMNW], Waecke dicwil ende en ghewenne dij niet te slapen 'waak veel en wen je er niet aan om te slapen' [1475-95; MNW-P].
Os. giwennian 'wennen'; ohd. (gi)wennen 'laten wennen' (nhd. gewöhnen); nfri. wenne; oe. wenian 'geschikt maken; voor zich winnen' (ne. wean); on. venja 'laten wennen' (nzw. vänja); < pgm. *(gi-)wanjan- 'geliefd maken'. Het achtervoegsel -jan heeft geminatie van de k en umlaut van de a > e bewerkstelligd. Zie ook gewoon. Hierbij hoort ook on. vanr 'gewend' (nzw. van) en misschien ook onl. *wan 'id.' in de glosse rephuouano 'aan een touw gewend(?)' [8e eeuw; LS].
Wrsch. een causatiefafleiding van de wortel pie. *uenH- 'begeren' bij waan.
Wennen was oorspr. een overgankelijk werkwoord, maar is in het Nederlands via wederkerend gebruik en verlies van het wederkerend voornaamwoord tevens onovergankelijk geworden. De afleiding met ge- is in de spreektaal ongebruikelijk, behalve in het afgeleide zelfstandig naamwoord gewenning. Het verl.deelw. gewend wordt als bn. gebruikt en betekent ongeveer 'door ervaring vertrouwd (met iets)': mnl. mijn mont is nv totter spysen eerst ghewent 1479; MNW-P], vooral in combinatie met (om) te + infinitief, met accusatief of met het voorzetsel aan: vnnl. ghewent Om te spreken, te iocken [1582; iWNT pleien III], D'een stamelaer den ander kent; Want elck is d'anders spraeck ghewent 'de ene stotteraar begrijpt de andere, want ze zijn aan elkaars spraak gewend' [1636; iWNT stamelaar], De wolf is aen de wolf ghewent [1636; iWNT wolf].
Fries: wenne
3059.   wens zn. 'verlangen, begeerte'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. die pleget wenschen 'wie wensen doet' [1265-70; VMNW], doe hi hem alle die wensche adde ghemaect die hem bedursten 'toen hij voor hem alle wensen had vervuld die voor hem nodig waren' [1285; VMNW].
Oorspr. westelijk Middelnederlandse nevenvorm naast oostelijk wonsch, wunsch.
Mnd. wunsch; ohd. wunsc (nhd. Wunsch); nfri. winsk; oe. wūsc (maar ne. wish is afgeleid van het werkwoord); on. ósk (ozw. u(n)sk; ö(n)sk); < pgm. *wunska-, *wunskō-. Hierbij het werkwoord pgm. *wunskijan- 'wensen', waaruit: mnl. wenschen, oostelijk mnl. wonschen, wunschen; mnd. wunschen; ohd. wunscen, mhd. wunschen, wünschen (nhd. wünschen); oe. wȳscan (ne. wish); on. ýskja (nzw. önska).
Verwant met Sanskrit vāñchā- 'wens', vā́ñchati 'begeert, verlangt'; < pie. *unH-sḱé-, een afleiding van de wortel pie. *uenH- 'begeren' bij waan.
De stamklinker -e- in het Nederlands is opmerkelijk. FvW, Verc., Schönfeld, Pfeifer, Kluge21 menen dat dit een ablautvorm is, maar op grond van de beperkte spreiding lijkt de -e- eerder het resultaat te zijn van Noordzee-Germaanse ontronding van een umlautsklinker (FvWS, NEW, Toll.), dus pgm. *wunskijan- > *wünsken > *winsken/ *wensken (> Fries winskje en Middelnederlands wenschen). In dat geval heeft de klinker van het werkwoord die van het zelfstandig naamwoord beïnvloed.
wensen ww. 'verlangen'. Mnl. wenschen in Bat dan si selue mogen wenschen 'meer dan ze zelf kunnen verlangen' [1265-70; VMNW]. Afleiding van wens.
Fries: winskwinskje
3060.   wereldkundig
categorie:
geleed woord
Zie: kunde

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven