1.   gierig bn. 'inhalig'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. ande machot hin giregan thes ewigan rihduomes 'en maakt hem begerig naar de eeuwige rijkdom' [ca. 1100; Will.]; mnl. girech 'verlangend' [1240; Bern.], gireg 'hebzuchtig' [1240; Bern.], daarnaast mnl. ghier 'gulzig' [1287; VMNW].
Afleiding van twee semantisch verwante wortels, de wortel van geeuwen 'gapen, openstaan', dus ook 'hongeren, smachten' en die van begeren 'verlangen' en gaarne.
Mnd. gīr 'gierig'; ohd. girig 'begerig, gretig' (nhd. gierig 'id.'); nfri. gjirrich 'gierig'; ozw. girugher 'gierig' (nzw. girig 'gierig'); daarnaast de zn. os. fehu-giri 'geldzucht' (samenstelling met als eerste lid 'geld, bezit', zie vee); got. faihugeirō 'geldzucht' (id.). Deze afleiding met een -g-achtervoegsel naast een zn. en een bn. zonder dit achtervoegsel: ohd. girī 'begeerte'; nhd. Gier 'verlangen', en zie ook gier 1. Er lijkt een vermenging te hebben plaatsgevonden van de twee semantisch verwante wortels pgm. *gi- 'gapen, openstaan' > 'hongeren, smachten', zie geeuwen, en pgm. *ger- 'verlangen, begeren', zie gaarne en begeren.
gierigaard zn. 'gierig persoon'. Vnnl. ghierighaerd 'vrekkig mens' [1599; Kil.]; nnl. gierigaard 'id.' [1821-43; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -aard.
Fries: gjirrich ◆ gjirrigert


  naar boven