1.   -burger zn. '(broodje) gehakt'
categorie:
leenwoord, geoniem, verkorting, volksetymologie
Nnl. hamburger "warm broodje met gehakt" [1938; Sanders 1995].
Als een soort achtervoegsel fungeert -burger in de namen van een aantal moderne gerechten (cheeseburger, fishburger enz.), die meestal uit het Amerikaans-Engels zijn overgenomen. Model hiervoor stond Amerikaans-Engels hamburger, genoemd naar de Duitse stad Hamburg. Hamburger is een Duitse afleiding met achtervoegsel -er < pgm. *-warja- (zie -aar), dat dient ter benoeming van inwoners van een stad of land. Van origine is dit een Duitse genitief meervoud: 'van de Hamburgers'; zie ook burger.
Oorspr. was de hamburger een Hamburger Beefsteak, of gebraden gehakte biefstuk met een spiegelei erbovenop. Naderhand ging het woord een gehaktgerecht aanduiden, en nog later het broodje met het gehakt ertussen. Vanaf het moment dat het eerste element als ham 'vlees' (zie ham 1) geïnterpreteerd werd, konden analoge constructies als cheeseburger 'hamburger met kaasplak' [1989; Koenen/Smits 1992] en fishburger 'broodje gefileerde, gepaneerde vis' ontstaan. Ook vernederlandste vormen komen voor: uiburger [1978; Reinsma 1984], visburger [1983; Reinsma 1984] enz.


  naar boven