1.   bijou zn. 'kleinood'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bijoux (mv.) 'kleine kostbare voorwerpen' [1690; WNT Aanv.]; nnl. bijou 'kleinood' [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans bijou 'klein kostbaar voorwerp' [1460; Rey] < Bretons bizou 'ring', bij bīz 'vinger'.
Misschien bij pie. *gwistis 'vinger' (IEW 481), waarbij ook on. kvistr 'twijg' (nzw. kvist).
bijouterie zn. 'kleinodiën; juweliersbedrijf'. Nnl. bijouterien (mv.) 'kleine kostbaarheden' [1809; WNT Aanv.], bijouterie 'het juweliersbedrijf' [1847; Kramers], 'sieradenwinkel, juwelier' [1976; Dale]. Verschillende malen ontleend aan het Frans: Frans bijouterie 'sieradenwinkel' [1869; Rey], eerder al 'juweliersbedrijf, sieradenhandel' [1701; Rey], ouder bijoterie 'kleinodiën, sieraden' [14e eeuw; Rey]. Afleiding van bijou.
Fries: -


  naar boven