1.   gruwel 1 zn. 'afschuw; afschuwelijke zaak'
categorie:
geleed woord
Mnl. doe verscrocken si van gruwele 'toen verstijfden zij van gruwelijke schrik' [1332; MNW verschricken], wisen den wech daer men bi ontgaet ghenen gruwel 'de weg wijzen, waarlangs men aan geen gruwel ontkomt' [ca. 1350; MNW]; eerder al de afleiding gruwelijk.
Afleiding van de stam van het werkwoord gruwen 'een afschuw hebben van' met het achtervoegsel -el, zoals in bundel en druppel.
Mnd. grūwel; mhd. griuwel, griul(e) (nhd. Greuel); nfri. grouwel; on. grýla 'schrikbeeld; heks'; < pgm. *gruwilō-. Daarnaast eerder al os. grioloco 'gruwelijk' < pgm. *greu-.


  naar boven