|
1. |
gruwelen ww. 'bang zijn, een afschuw hebben' categorie: intensiefvorming of frequentatief Eerst onpersoonlijk: mnl. gruwelen in doend wiif die stimme vt gaf so gruwelde den verreder daer af 'toen de vrouw het geluid van haar stem liet horen, gruwelde (het) de verrader daarvan' [1276-1300; CG II, Kerst.], mi gruwelt daer of wel sere 'ik heb daar een grote afschuw van' [14e eeuw; MNW]; vnnl. mi grouwelt ... voer dat graf 'ik heb angst voor de dood' [1556; WNT]; dan ook persoonlijk: voer dat gat grouwelt op 't hooft mijn haer 'het haar op mijn hoofd beeft van angst voor dat gat (van het graf)' [1556; WNT], dat het Vleesch ... van den doot grouwelt 'dat de mens van de dood gruwelt' [1630; WNT]. Frequentatief bij gruwen of afleiding van het zn. gruwel 1. Mnd. grūweln; mhd. griuweln, grūweln, griulen, grulen [14e eeuw; Kluge] (nhd. graulen, greueln); < pgm. *grūwilan-.
|
naar boven
|