2951.   griffioen zn. 'mythische vogel'
categorie:
leenwoord
Mnl. grif(f)oene in die felle draken die grifoene 'de boosoaardige draken, de griffioenen' [1265-70; CG II, Lut.K], dat die griffoene dat maecsel hebben achter van enen leeuwe ende voren van enen aren 'dat de griffioenen van achter gevormd zijn als een leeuw en van voren als een arend' [1462; MNW-P]; vnnl. griffoen, oft greyf 'griffioen' [1573; Thes.], dan ook de vorm met -i- in de snelle gryphioen [1614; WNT kort I], aernden en griffioens 'arenden en griffioenen' [1645; WNT wetscher].
Griffoen is ontleend aan Frans griffon [grifun ca. 1080; Rey] < Latijn grȳphus 'griffioen', foutieve spelling van grȳpus, een Latijnse nieuwvorming naast grȳps 'id.', < Grieks grūps (genitief grūpós) 'griffioen, fabelvogel; gier'. De oorsprong van het woord wordt wel gezocht in Assyrisch k'rub 'mytisch wezen met leeuwenklauwen, stierenlichaam, vleugels en mensenhoofd', zoals te zien aan de muren van Assyrische paleizen.
De huidige vorm griffioen is wrsch. ontstaan onder invloed van schorpioen. De oorspr. vorm bleef nog tot in de 19e eeuw in gebruik. Zie ook cherub(ijn).
grijp zn. 'mythische vogel'. Mnl. vogle gripe 'griffioenen' [1287; CG II, Nat.Bl.D], vogle gripe, tygren, lyoene 'griffioenen, tijgers, leeuwen' [1300-25; MNW-P]; vnnl. griffoen, oft greyf 'griffioen of grijp' [1573; Thes.], gryp. voghelgryp. griffoen 'griffioen' [1599; Kil.], vaak (zoals ook al in het mnl.) in de vaste verbindingen (de) vogel grijp [1637; WNT grijp] en grijpvogel, in grypvooghels (mv.) 'hebzuchtige personen' [1642; WNT grijpvogel], grijpvogel 'vogel in de heraldiek' [1857; WNT grijpvogel]. Rechtstreeks ontleend aan Latijn grȳp(h)us 'griffioen' en gezien de grote klauwen van het fabeldier ongetwijfeld beïnvloed door het werkwoord grijpen. Ohd. grīf, grīfo, (mnd. grīp, nhd. Greif).
2952.   grijp
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Zie: griffioen
2953.   gril zn. 'bevlieging, frats, kuur'
categorie:
leenwoord
Vnnl. gril(le) 'bevlieging, rare gedachte' in grillen in de cop 'vreemde voorstellingen in het hoofd' [1573; Thes.], grille int hooft 'fantasie; spookbeeld' [1599; Kil.], 'plotselinge luim, inval, frats', naer u grillen 'naar uw luimen' [ca. 1620; WNT], een sotte gril 'een rare frats' [1627; WNT].
Wrsch. ontleend aan Hoogduits Grille 'nuk, kuur; hersenschim, muizenis'. Men neemt aan dat dit hezelfde woord is als Grille 'krekel', Oudhoogduits grillo, misschien een klanknabootsing, misschien uit Laatlatijn grillus 'sprinkhaan', ontleend aan Grieks grúllos 'id.', van onduidelijke herkomst. De betekenis 'bevlieging, rare frats' kan voortkomen uit het volksgeloof dat krekels in het oor en zo in de hersens kruipen en daar schade aanrichten, evenals de nauw met de krekel verwante oorwurm en evenals het muizennest, zie muizenis.
Ook nzw. grill, nde. grille 'gril, kuur' < nhd. Grille. Zie ook enkele vormen genoemd bij grol, waarvan niet duidelijk is of er verband met dit woord gril bestaat.
In het Middelnederlands bestond een woord grille dat wrsch. 'gesticulatie' betekende en misschien verwant is met grol. Voor Kiliaan (1599) is een gril zonder de toevoeging 'in het hoofd' nog een gebaar: grille 'gebaar, gesticulatie', grillen bedrijven 'gebaren maken', grilligh 'beweeglijk'. Het is goed mogelijk dat deze woorden en het uit het Hoogduits ontleende woord door elkaar zijn gaan lopen.
grillig bn. 'veranderlijk, wispelturig'. Vnnl. grillig 'wispelturig, ongedurig' in dit grilligh hert [1618; WNT], grilligh en lichtveyrdigh 'wispelturig en lichtvaardig' [1642; WNT]. Afleiding van het zn.
2954.   grill zn. 'braadrooster'
categorie:
leenwoord
Nnl. grill 'braadrooster' [1937; ter Laan], grilloven 'oven met ingebouwde braadroosterinstallatie' [1940; WNT Aanv.], voor het bakken, roosteren, gratineren en grilleren van vlees kan tevens worden gebruik gemaakt van een grill [1954; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels grill 'toestel om op te roosteren' [1907; OED], eerder al 'braadrooster op vuur' [1685; OED], ontleend aan Frans gril 'braadrooster' [1393; Rey], naast grille 'hek, rooster, traliewerk' (ouder greille [1372; Rey], graïlle [ca. 1200; Rey], gradilie 'rooster, traliewerk, folterwerktuig' [eind 10e eeuw; Rey]) < Latijn crāticula 'roostertje, braadroostertje', verkleinwoord van crātis 'vlechtwerk, mandenwerk', waarvan ook krat, misschien verwant met hor.
grille zn. 'rooster voor radiateur van auto'. Nnl. griel 'rooster waarover papiermassa loopt bij de productie van papier' [1897; WNT Aanv.], grille 'tralie, rooster' [1847; Kramers], 'rooster, traliewerk, dat een (raam)opening afsluit' [1923; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans grille 'hek, rooster, traliewerk' [1372; Rey], en dus hetzelfde woord als het hierboven behandelde grill. ◆ grill(er)en ww. 'roosteren op of onder een grill'. Nnl. grilleren 'op een rooster braden' (naast 'van traliewerk voorzien') [1824; Weiland], deze ovens worden gebruikt voor het grilleren (roosteren) van vlees [1951; WNT Aanv. grill], grillen [1961; van Dale]. De oudste vorm grilleren is ontleend aan Frans griller 'roosteren, braden op een rooster' [ca. 1200; Rey], afleiding van grille. Recent is de nevenvorm grillen, inheemse afleiding van het zn. grill.
2955.   grille
categorie:
leenwoord
Zie: grill
2956.   grillen
categorie:
leenwoord, geleed woord
Zie: grill
2957.   grilleren
categorie:
leenwoord, geleed woord
Zie: grill
2958.   grimas zn. 'grijnzende vertrekking van het gezicht'
categorie:
leenwoord
Vnnl. een gegrijs oft grimaetse 'een gegrijns of grimas' [1555; Claes 1994a], grammetse, gremetse, grimmagie 'vertrekking van de mond' [1599; Kil.], grimmagien maken, ziet greynsen 'grimassen maken, zie grijnzen' [1608; WNT], 's doots grimmas 'het grimmig aangezicht van de dood' [1661; WNT].
Ontleend aan Frans grimace 'vertrekking van het gelaat' [1350-1400; Rey], eerder grimache [14e eeuw; Rey], afleiding van een niet als zodanig aangetroffen *grim 'masker' dat aan een Germaanse taal is ontleend. Eerder bestonden al Oudfrans grimuche 'groteske figuur' en middeleeuws Latijn grimutio 'id. (als bijnaam)' [beide 12e eeuw; Rey], wrsch. gevormd op dezelfde Germaanse basis.
De hierbij te noemen Germaanse woorden voor 'masker' zijn: mnl. gryme 'masker' [1452-94; MNHWS]; vnnl. grim zoals in grymen oft momaensichten 'maskers of mombakkesen' [17e eeuw; WNT grim II]; os. grīma; oe. grīma; ofri. grīme; on. gríma; < pgm. *grima-. Mogelijk verwant met grimmig en met de wortel van grienen en grijnzen. Misschien echter verwant met mnl. grimen 'zwart maken, beroeten, bevuilen', mnd. greme 'vuil' (> ne. grime 'vuil, roet').
In dat laatste geval tevens verwant met Grieks khrī́ein 'smeren, zalven' (waarvan Khrīstós 'Christus, de gezalfde'); Litouws griēti '(af)romen'; bij de wortel pie. hrei- 'smeren, wrijven' (IEW 457).
2959.   grime zn. 'beschildering van het gezicht, schmink'
categorie:
leenwoord
Nnl. grime 'gelaatsbeschildering van toneelspelers' in zelfs door mijn kijker is de grime nog zóó natuurlijk [1888; WNT Aanv.], op het tooneel en buiten het tooneel, mét en zónder grime [1922; WNT Aanv. schminken].
Ontleend aan Frans grime 'kunstmatig opgebrachte rimpels' [1894; Rey], eerder al grime 'acteur die een komische grijsaard speelt' [1825; Rey], grimme 'personage van komische grijsaard' [1778; Rey], nog eerder in faire la grime 'pruilen, gezichten trekken' [1694; Rey], wrsch. een afleiding van grimace, zie grimas.
grimeren ww. 'schminken'. Nnl. benoodigdheden voor 't grimeeren en blanketten [1888; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans grimer 'schminken' [1827; Rey], 'kunstmatige rimpels opbrengen' [1823; Rey], een afleiding van grime.
2960.   grimeren
categorie:
leenwoord
Zie: grime

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven