1.   zwaard zn. 'steekwapen'
Onl. swert 'recht steekwapen' in tunga iro suert scarp 'hun tong (is) een scherp zwaard' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. swert [1240; Bern.], swaert [1281; VMNW].
Ontwikkeld uit mnl. swert (verbogen vorm swerde) met rekking en verandering van de klinker voor r + dentaal als in haard.
Os. swerd; ohd. swert (nhd. Schwert); ofri. swerd (nfri. swurd); oe. sweord (ne. sword); on. sverð (nzw. svärd); alle 'zwaard', < pgm. *swerda-.
Verdere herkomst zeer onzeker. Volgens Krogmann (1932) zou het behoren bij de wortel pie. *suer- 'steken, snijden' van zweren 2. Een andere mogelijkheid is verband met de wortel pie. *(s)uer- 'ophangen' (IEW 1150-51), zie ook zwaar. Tenslotte is het mogelijk dat de s in pgm. *swerda- een s-mobile is; in dat geval zou het woord te verbinden zijn met de stam van weren, en oorspronkelijk een wapen ter verdediging aanduiden. Vergelijk voor een dergelijke betekenisontwikkeling nzw. värja 'degen', van de stam van weren.
Er bestonden in het Germaans meerdere woorden voor (verschillende typen?) zwaard: pgm. *sahs (zie mes), pgm. *heru- zoals in os. ohd. heru, oe. heoru, on. hjörr, got. hairus en pgm. *mēkija- zoals in Oernoords mākija [2e eeuw; inscriptie van Vimose] en got. mekeis 'zwaard', on. mækir, oe. mǣce, os. māki en het Germaanse leenwoord in het Fins miekka 'zwaard'.
Literatuur: W. Krogmann (1931), in: Zeitschrift für Vergleichende Sprachforschung 59, 204
Fries: swurd


  naar boven