1.   zuigen ww. 'lurken, sabbelen'
Onl. sūgan 'zuigen': thaz ich thich, bruother min, sehe sugan thie spunne minero muoder 'dat ik jou, mijn broer, zie zuigen aan de borsten van mijn moeder' [1100; LW]; mnl. sugen 'zuigen', in de vorm suken [1240; Bern.], in ende suget bloet [1287; VMNW], sughende an der weelde reten 'zuigend aan de honingraten der weelde' [1339; MNW].
Os. sūgan (mnd. sugen); ohd. sūgan (nhd. saugen); nfri. sûge, sûgje; oe. sūgan; on. súga (nzw. suga); alle 'zuigen', < pgm. *sūgan-.
Daarnaast staan vormen met -k-: mnl. suken 'zuigen'; oe. sūkan 'id.' (ne. suck). Zie ook het causatief zogen.
Verwant met: Latijn sūgere 'zuigen', sūcus 'sap'; Litouws suñkti 'uitpersen, filtreren'; Oudkerkslavisch sŭsati 'zuigen'; < pie. *seuḱ-, *seuǵ-, souḱ- 'zuigen' (LIV 539). Schrijver (2001: 423) veronderstelt gemeenschappelijke ontlening aan een voor-Indo-Europese taal en mogelijk verband met Proto-Oeralisch *śoxi of *śuwe 'mond'. Bjorvand/Lindeman (874-875) veronderstellen daarentegen dat het woord een vorm met s-mobile is van de stam pie. *H1ew-H- 'melk geven, zogen' die ook in uier te vinden is. Volgens Kroonen (2009: 51-52) zijn de Germaanse vormen met k beïnvloed de een frequentatief *sukkōn-.
zuigeling zn. 'baby'. Mnl. sogelinc 'zuigeling' in soghelinghe die niet ghespeent en sijn [1483; MNW]; vnnl. suigeling in Wt den monde der onmondigher ende suyghelinghen 'uit de mond van minderjarigen en zuigelingen' [1526; WNT]. Oorspr. afgeleid van zogen 'moedermelk geven' met het achtervoegsel -ling; later is de vorm aangepast aan de stam van zuigen.
Fries: sûge, sûgje ◆ -


  naar boven