|
1. |
aanstaan ww. 'bevallen; in werking zijn' categorie: geleed woord Mnl. aenstaen 'aandringen' [1307; Stall. I, 32], 'behagen, bevallen' [eind 14e eeuw; MNW], 'ophanden zijn' [1440; MNW]; vnnl. 'aanhangig blijven' [1531; MNW]; nnl. de deur staat aan [1704; HvH]. Gevormd uit aan en staan, dus eigenlijk 'zich in de buurt bevinden'. Nhd. anstehen 'in de wachtrij staan'; nfri. oanstean; oe. onstondan 'aandringen'. â—† aanstaande bn. 'eerstkomend, toekomstig'. Mnl. anstaende "toecomende" [1477; Teuth.], als zn. 'verloofde' [1784; WNT]. Teg.deelw. van aanstaan in de betekenis 'ophanden zijn'. Als zn. een ellips van aanstaande echtgenoot (partner etc.). Fries: oansteanâ—†oansteande
|
naar boven
|